ECLI:NL:CRVB:2023:63

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
21/1471 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de medische beoordeling van de arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld na beëindiging van haar dienstverband als medewerkster thuiszorg. Appellante had zich op 10 december 2018 ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had haar een Ziektewet-uitkering toegekend, maar concludeerde na een beoordeling dat zij in staat was meer dan 65% van haar oude loon te verdienen, waardoor haar recht op ziekengeld werd beëindigd. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv had in bezwaar het besluit herroepen en de uitkering tijdelijk voortgezet. In hoger beroep voerde appellante aan dat de medische beoordeling onzorgvuldig was en verzocht om benoeming van een deskundige. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

21 1471 ZW

Datum uitspraak: 12 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2021, 20/4450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. El Kadi, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster thuiszorg. Haar dienstverband is op
18 september 2018 geëindigd. Appellante heeft zich op 10 december 2018 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 20 december 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en vervolgens op basis van het middelste loon van drie van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies berekend dat appellante nog 81,18% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 24 januari 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 februari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 5 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat het ziekengeld eerst met ingang van 16 augustus 2020 zal worden beeïndigd. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 9 juli 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat drie van de vijf eerder geselecteerde functies, gelet op de opleidingseisen, niet voor appellante geschikt zijn en heeft nieuwe functies geselecteerd. Omdat de verdiencapaciteit met die nieuwe functies (onveranderd) 81,18% bedraagt, kan appellante daarmee nog steeds meer dan 65% van haar oude loon verdienen.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen, het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten, het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep begrijpelijk en inzichtelijk is gemotiveerd, zodat het Uwv het bestreden besluit op dit rapport heeft kunnen baseren. Alle naar voren gebrachte fysieke en psychische klachten van appellante zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De rechtbank heeft verder overwogen dat het feit dat appellante het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie ingebracht op grond waarvan meer of verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante juist vastgesteld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Voor benoeming van een deskundige bestaat daarom geen aanleiding. Uitgaande van de FML van 9 juli 2020 acht de rechtbank het aannemelijk dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 juli 2020 is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum.
2.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit zijn besluit van 24 januari 2020 heeft herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien het Uwv in bezwaar heeft bepaald dat de uitkering van appellante nog bijna een half jaar wordt voortgezet. Het Uwv heeft het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten naar het oordeel van de rechtbank daarom ten onrechte afgewezen. De rechtbank heeft het beroep om die reden gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het rapport van de verzekeringsarts en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Zij noemt hierbij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet zelf heeft gezien c.q. onderzocht. Appellante is als gevolg van psychische klachten meer beperkt dan is aangenomen in de FML van 9 juli 2020. Zij is niet belastbaar voor arbeid. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep een rapport van Calder Werkt van 25 maart 2021 overgelegd. Zij verzoekt de Raad een medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De grond dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is omdat hij appellante in bezwaar niet zelf heeft gezien of onderzocht slaagt niet. Appellante is door een primaire verzekeringsarts op het spreekuur gezien, waarbij een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Uit de rechtspraak van de Raad volgt niet dat een betrokkene in het kader van de heroverweging in bezwaar dan opnieuw op een spreekuur voor een lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden gezien. In dit geval heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante telefonisch gesproken op de hoorzitting, waarbij door appellante desgevraagd is verklaard dat er sinds het spreekuur van de primaire verzekeringsarts geen specifieke verslechtering is opgetreden. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vervolgens nog medische informatie opgevraagd bij de behandelend GGZ-psychiater. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van de overige gegevens in het dossier, waaronder de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts tijdens diens spreekuur van
20 december 2019, en die in zijn heroverweging betrokken. Deze gang van zaken is niet onzorgvuldig.
4.4.
Het rapport van Calder Werkt van 25 maart 2021, dat in hoger beroep door appellante is ingebracht ter onderbouwing van het standpunt dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. In een rapport van 15 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat dit rapport dateert van ver na de datum in geding, dat daarbij uitsluitend telefonisch met appellante is gesproken en dat op geen enkele wijze inzichtelijk is gewogen waarom appellante vanwege haar psychische (en lichamelijke) klachten in het geheel niet belastbaar zou zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daaraan toegevoegd dat de FML in bezwaar op basis van ontvangen informatie van de GGZ op een aantal punten gemotiveerd is bijgesteld, maar dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, zoals omschreven in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, geen sprake was. De Raad ziet geen aanknopingspunten dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Er wordt daarom ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.5.
De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L.K. Dagmar