ECLI:NL:CRVB:2023:617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
21/2342 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 27 juni 2011 ziek meldde met diverse klachten, had eerder al een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% werd ingeschat. Na een herbeoordeling in 2019, waarin appellant verzocht om een herbeoordeling wegens verslechtering van zijn gezondheid, heeft het Uwv opnieuw geweigerd om hem een uitkering toe te kennen per 1 juli 2014. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen per 1 juli 2014 zijn toegenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de medische gegevens van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant gestelde toename van beperkingen niet voldoende was onderbouwd met medische gegevens en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de juiste conclusies hebben getrokken op basis van de beschikbare informatie.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er was geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, aangezien er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid van de besluitvorming door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen met voldoende medische onderbouwing te ondersteunen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 maart 2023
21/2342 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2021, 19/5326 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als shovelmachinist voor 30,47 uur per week. Op 27 juni 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met rug-, rechterarm-, nek- en knieklachten, hoestklachten en prikkelbaarheid.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2013, heeft het Uwv geweigerd om appellant per 24 juni 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant is niet in staat geacht om met zijn beperkingen zijn eigen functie uit te oefenen, maar wel in staat geacht om met voor hem geschikte functies een inkomen te verwerven, waardoor zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij uitspraak van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2013 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens van Ergatis op verzoek van de Raad op 21 december 2017 een deskundigenrapport uitgebracht. Naar aanleiding van dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 januari 2018 een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en daarin aanvullende beperkingen opgenomen. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de oorspronkelijk geduide functies gehandhaafd en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% blijft per 24 juni 2013. Bij uitspraak van 24 oktober 2018 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellant heeft op 13 december 2018 het Uwv verzocht om een herbeoordeling wegens verslechtering van zijn gezondheid vanaf juli 2014. Op 5 februari 2019 is appellant op het spreekuur van een verzekeringsarts verschenen. Op basis van eigen medisch onderzoek en het medisch dossier van appellant heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat voor de beoordeling per juli 2014 de FML van 3 januari 2018 onveranderd van toepassing is. Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 1 juli 2014 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire verzekeringsarts heroverwogen. Daarbij heeft hij de beschikbare medische gegevens en dan met name het deskundigenrapport van Ergatis van 21 december 2017 in aanmerking genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de FML van 3 januari 2018 ook van toepassing is op de situatie op 1 juli 2014. De deskundige van Ergatis heeft de diagnose cervicale HNP, die in 2014 is vastgesteld, en de in beroep overgelegde informatie over de cervicale HNP, bij de beoordeling betrokken. De beperkingen die de deskundige naar aanleiding van die diagnose per einde wachttijd (24 juni 2013) heeft toegevoegd ten aanzien van extreme hoofdbewegingen en het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk, zijn in de FML van 3 januari 2018 meegenomen. De stelling van appellant dat zijn beperkingen als gevolg van verslechterde COPD evident zijn toegenomen is niet nader onderbouwd met medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat in de FML van 3 januari 2018 beperkingen zijn aangenomen in overeenstemming met het protocol COPD. Dat volgens appellant sprake is van inspanning gebonden kortademigheid als gevolg van de COPD leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat onvoldoende beperkingen in aanmerking zijn genomen. Dat appellant meer energetisch beperkt is dan aangenomen als gevolg van slaapapneu volgt de rechtbank evenmin. In het aanvullend deskundigenrapport van Ergatis van 26 maart 2018 heeft de deskundige uitdrukkelijk vermeld dat geen slaapapneu bij appellant is geconstateerd. Daaruit volgt dat sprake is van een andere ziekteoorzaak. Voor het overige heeft appellant zijn stelling dat zijn beperkingen vanaf juli 2014 zijn toegenomen als gevolg van psychische klachten, schouder-, rug-, maag- en knieklachten niet met nadere medische gegevens onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen per 1 juli 2014 evident zijn toegenomen en dat hij als gevolg hiervan minder belastbaar is dan in de FML van 3 januari 2018 is vastgesteld. De nekklachten zijn bij de beoordeling per einde wachttijd op 24 juni 2013 niet in volle omvang meegenomen. Appellant is pas na die datum gediagnostiseerd met cervicale myelopathie en een cervicale HNP. De deskundige van Ergatis heeft aangenomen dat per 24 juni 2013 slechts sprake was van een zekere mate van cervicale myelopathie. De cervicale HNP is niet door de deskundige bij de beoordeling betrokken. Aanvullende beperkingen hadden in ieder geval moeten worden aangenomen vanwege de klachten van handen en vingers. De beperkingen als gevolg van longklachten zijn ook onderschat. Als gevolg van COPD ervaart appellant niet alleen kortademigheid bij inspanning, maar ook in rust. Dit had op grond van het protocol COPD aanleiding moeten zijn om aanvullende beperkingen aan te nemen. Verder heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat klachten die verband houden met de slaapapneu uit een andere ziekteoorzaak voortvloeien dan de klachten ten tijde van de einde wachttijd beoordeling in juni 2013. Volgens appellant hangt de slaapapneu samen met de COPD. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellant naar in beroep ingebrachte informatie. Verder zijn de beperkingen van appellant toegenomen als gevolg van psychische klachten, schouder-, rug-, maag- en knieklachten. Daarbij zijn de energetische klachten van appellant toegenomen, zodat een urenbeperking is aangewezen. De FML van 3 januari 2018 moet op diverse plekken worden aangepast. De eerder geduide functies betekenen een overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige, waarbij hij zich heeft beroepen op schending van het beginsel van equality of arms.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
De vraag of de beperkingen van appellant zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 3 januari 2018 en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 1 juli 2014. Is sprake van een toename van beperkingen dan dient daarna bezien te worden of deze voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als de klachten ten tijde van de einde wachttijd beoordeling in juni 2013. In zijn algemeenheid kan het niet onjuist worden geacht als het Uwv de eerste stap overslaat en volstaat met de beoordeling van de vraag of de door betrokkene gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak, als buiten twijfel staat dat de geclaimde toegenomen arbeidsongeschiktheid een andere oorzaak heeft dan de arbeidsongeschiktheid tijdens de wachttijd. De bewijslast rust in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is. [1]
4.4.
Gelet op het voorgaande moet worden beoordeeld of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen vanwege de rug-, rechterarm-, nek en knieklachten, hoestklachten en prikkelbaarheid en of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat beperkingen vanwege de slaapapneu niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, gelet op het arrest Korošec, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden geheel onderschreven. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen van het Uwv aspecten van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding hebben gemist.
Stap 2: equality of arms
4.7.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. In het dossier bevindt zich naast rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en het deskundigenrapport van Ergatis ook informatie van de behandelaars van appellant, waaronder informatie van de huisarts, de neuroloog en de neurochirurg. Deze stukken bevatten relevante informatie over de gestelde diagnoses en de klachten van appellant. Verder heeft appellant in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid zijn standpunt te onderbouwen door het overleggen van medische informatie van zijn neurochirurg en algemene informatie over de relatie tussen astma en slaapapneu. Niet gezegd kan worden dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.8.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden hier eveneens gevolgd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.9.
De stelling dat appellant als gevolg van nekklachten meer beperkt is dan in de FML van 3 januari 2018 is vastgesteld, slaagt niet. Dat er na de WIA-beoordeling van 24 juni 2013 nieuwe diagnoses zijn gesteld betekent niet zonder meer dat de belastbaarheid is afgenomen. Volgens vaste rechtspraak [2] geldt dat niet de (precieze) diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de medische belastbaarheid. De Raad heeft geen aanwijzingen gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen zich een onvolledig of onjuist beeld hebben gevormd van de nekklachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De verzekeringsarts heeft kennisgenomen van het dossier en appellant gezien op het spreekuur. Desgevraagd heeft appellant gemeld dat hij niet precies wist welke klacht per juli 2014 is verslechterd, maar dat hij denkt dat het de nekklachten zijn. De verzekeringsarts heeft vervolgens de nek van appellant onderzocht en geconcludeerd dat de nekklachten niet leiden tot toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML van 3 januari 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en appellant gezien op de hoorzitting. Appellant heeft tijdens de hoorzitting gemeld dat de nekklachten voor de operatie in 2016 dezelfde waren als omschreven in de brief van de neuroloog van 7 juli 2014, te weten krachtsverlies in de benen en tintelingen in de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat de deskundige van Ergatis naar aanleiding van die brief aanvullende beperkingen heeft aangenomen. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische argumenten om per 1 juli 2014 meer beperkingen aan te nemen. Dat er klachten zijn van handen en vingers wil volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zeggen dat deze gepaard gaan met beperkingen. Appellant heeft geen medische stukken ingediend die de Raad doen twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.10.
Het standpunt dat de longklachten van appellant zijn onderschat slaagt ook niet. Appellant wordt niet gevolgd in het in hoger beroep herhaalde standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verzekeringsgeneeskundige protocol COPD onvoldoende in acht heeft genomen. Uit het rapport van Ergatis blijkt dat de deskundige meerdere aspecten van de longproblematiek overeenkomstig het protocol COPD heeft beoordeeld en op grond hiervan aanvullende beperkingen heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medische onderbouwing gevonden voor de stelling dat de COPD vanaf 1 juli 2014 is verslechterd. Appellant heeft ook niet in hoger beroep medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat de longklachten vanaf 1 juli 2014 wezenlijk zijn veranderd. Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen twijfel bestaat over de juistheid van het oordeel dat de energetische klachten die samenhangen met de slaapapneu uit een andere oorzaak voortkomen dan de beperkingen die werden aangenomen bij de einde wachttijd beoordeling per 24 juni 2013. De diagnose slaapapneu is ruim daarna, op 18 oktober 2018, gesteld en heeft destijds niet tot het aannemen van beperkingen geleid. Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt, heeft de deskundige van Ergatis uitdrukkelijk gemeld dat bij appellant geen slaapapneu is geconstateerd. Volgens de deskundige waren er op dat moment geen aanwijzingen dat de slaap van appellant structureel werd verstoord en zag zij geen reden voor een urenbeperking. Verder valt uit het door appellant in beroep ingebrachte (niet complete) artikel over het verband tussen astma en slaapapneu niet af te leiden dat de slaapapneu in het geval van appellant is ontstaan door de COPD. Dat astma mogelijk een risicofactor is voor het ontwikkelen van slaapapneu, betekent niet dat de slaapapneu aan de COPD moet worden toegeschreven. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad [3] kan een risicofactor niet op één lijn worden gesteld met een ziekteoorzaak. Dit betekent dat de verzekeringsartsen de (energetische) klachten die verband houden met de slaapapneu terecht buiten beschouwing hebben gelaten.
4.11.
De stelling van de gemachtigde van appellant ter zitting dat uit de ingediende medische stukken blijkt dat de rugklachten van appellant zijn toegenomen, is te weinig specifiek om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken. De betreffende stukken zijn door de verzekeringsartsen in het onderzoek betrokken. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Dat geldt ook voor de gestelde toename van psychische klachten, schouder-, maag- en knieklachten, zodat ook hiervoor geldt dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant niet juist is vastgesteld.
4.12.
Uit overweging tot 4.2 tot en met 4.11 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Als van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.13.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.14.
Uit 4.2 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van L.R. Klokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) L.R. Kokhuis

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1713.
3.Onder meer de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:498.