In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn herhaalde aanvragen voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1997, heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, die telkens zijn afgewezen op basis van het oordeel dat hij over arbeidsvermogen beschikt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op de datum van zijn aanvraag op 21 december 2018 niet beschikte over arbeidsvermogen, maar dat de duurzaamheid van dit ontbreken van arbeidsvermogen ter discussie staat. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een inschatting is van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat er op 21 december 2018 geen sprake was van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De Raad heeft daarbij de informatie van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in aanmerking genomen, die hebben vastgesteld dat er mogelijkheden zijn voor appellant om in de toekomst arbeidsvermogen te ontwikkelen, ondanks zijn huidige opname in een GGZ-kliniek. De Raad heeft ook de aanvullende informatie van appellant, waaronder een verklaring van zijn moeder en een behandelplan, beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze informatie niet leidt tot een ander oordeel over de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering op basis van duurzaam arbeidsongeschiktheid.