ECLI:NL:CRVB:2023:593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
21/1990 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvragen Wajong-uitkering wegens gebrek aan duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn herhaalde aanvragen voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1997, heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, die telkens zijn afgewezen op basis van het oordeel dat hij over arbeidsvermogen beschikt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op de datum van zijn aanvraag op 21 december 2018 niet beschikte over arbeidsvermogen, maar dat de duurzaamheid van dit ontbreken van arbeidsvermogen ter discussie staat. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een inschatting is van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat er op 21 december 2018 geen sprake was van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De Raad heeft daarbij de informatie van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in aanmerking genomen, die hebben vastgesteld dat er mogelijkheden zijn voor appellant om in de toekomst arbeidsvermogen te ontwikkelen, ondanks zijn huidige opname in een GGZ-kliniek. De Raad heeft ook de aanvullende informatie van appellant, waaronder een verklaring van zijn moeder en een behandelplan, beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze informatie niet leidt tot een ander oordeel over de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering op basis van duurzaam arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21 1990 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2021, 19/6866 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden en nadere stukken ingediend, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mede-gemachtigde mr. A.S. de Vos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1997 heeft op 5 november 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Hierbij is vermeld dat appellant een licht verstandelijke beperking en psychische klachten heeft. Met het besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Bij besluit van
8 juni 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 2 september 2016 heeft appellant een nieuwe aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong ingediend. Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het Uwv de aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 27 januari 2016 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend.
1.3.
Met een door het Uwv op 21 december 2018 ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. In het besluit van 22 maart 2019 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2019 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was appellant ten tijde van de derde aanvraag op 21 december 2018 volledig arbeidsongeschiktheid in verband met zijn opname in een psychiatrische kliniek en had appellant om deze reden geen arbeidsvermogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant op 21 december 2018 (datum in geding) niet over arbeidsvermogen beschikt en dat partijen enkel van mening verschillen over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie hebben verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bij de behandelend psychiater opgevraagde informatie in zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een psychotische stoornis bij appellant. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de datum in geding geen arbeidsvermogen door opname in een psychiatrische kliniek, waardoor hij niet in staat is om gedurende een uur achtereen te werken en hij niet vier uur per dag belastbaar is. Omdat de psychische stoornis gunstig reageert op het gebruik van antipsychotica, abstinentie van middelen en structuur, kan niet worden uitgesloten dat de mogelijkheden van appellant na ontslag uit de kliniek zullen toenemen en dat hij op termijn wel vier uur per dag belastbaar kan zijn en een uur achtereen kan werken. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende toegelicht waarom niet kan worden uitgesloten dat arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Verder is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant na adequate medische behandeling weer de beschikking zal hebben over basale werknemersvaardigheden en een taak zal kunnen uitvoeren in een arbeidsorganisatie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikt. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant informatie overgelegd van Mentrum. Daaruit blijkt dat appellant sinds maart 2021 voor onbepaalde tijd voor behandeling is opgenomen in een GGZ-kliniek. Omdat het een behandeling voor onbepaalde tijd betreft, ondersteunt dit volgens appellant het standpunt dat niet aannemelijk is dat hij op termijn over arbeidsvermogen zal beschikken. Ook heeft appellant ter ondersteuning van zijn standpunt een verklaring van zijn moeder overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarin is geconcludeerd dat de in hoger beroep overgelegde informatie niet leidt tot een ander standpunt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Appellant kan in aanmerking komen voor een arbeidsongeschiktheidsvoorziening op grond van Hoofdstuk 1a van de Wajong als hij jonggehandicapte is.
4.1.2.
Jonggehandicapte (voor zover hier van belang) is de ingezetene die [1] op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.1.3.
De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a (…), beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a (…). [2]
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat appellant op de datum van zijn Wajong-aanvraag
(21 december 2018) niet beschikte over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen), in verband met een opname in een psychiatrische kliniek. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellant in de toekomst kunnen ontwikkelen.
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [3] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [4] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. Anders dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA [5] kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat, voor de toepassing van de Wajong (vooralsnog) geen duurzaamheid worden aangenomen. In een situatie waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt wordt voor de toepassing van de Wajong de duurzaamheid na een periode van tien jaar alsnog verondersteld aanwezig te zijn. [6]
4.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.5.
Met inachtneming van het vorenstaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat op 21 december 2018 van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant geen sprake was. De Raad onderschrijft de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, merkt de Raad aanvullend nog het volgende op.
4.6.
Appellant heeft gewezen op een verklaring van Mentrum waaruit blijkt dat hij sinds maart 2021 voor onbepaalde tijd is opgenomen in een GGZ-kliniek en waarin de aard van de problematiek waarmee appellant zich geconfronteerd ziet, wordt uiteengezet. Uit deze opname kan – ook al betreft het een opname voor onbepaalde tijd – niet worden afgeleid dat het arbeidsvermogen van appellant zich niet meer zal kunnen ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen – en de gemachtigde van appellant heeft dat ter zitting bevestigd – dat het gaat om een kliniek waar men toewerkt naar begeleid of zelfstandig wonen. Voorts is door het Uwv onderkend dat ook na ontslag uit de kliniek bij appellant een behoefte aan begeleiding en structuur aanwezig zal blijven. Dit hoeft echter niet in de weg te staan aan (het ontwikkelen van) arbeidsvermogen.
4.7.
Ook het in hoger beroep overgelegde behandelplan van 20 april 2021 leidt niet tot het oordeel dat arbeidsvermogen bij appellant duurzaam ontbreekt. Daaruit blijkt kort gezegd dat het beter lijkt te gaan met appellant: de psychotische symptomen zijn verdwenen, gedrags- en persoonlijkheidsproblematiek is meer naar de achtergrond getreden, appellant lijkt momenteel stabiel en erg gemotiveerd voor het volgen van zijn recent gestarte opleiding en werkzaamheden. Deze informatie komt overeen met hetgeen de maatschappelijk werker van Mentrum in een e-mail van 3 maart 2021 verklaart: daaruit blijkt dat men in de toekomst wel een mogelijkheid ziet dat appellant op laagdrempelig niveau en met stapsgewijze opbouw iets van betaald werk zou kunnen gaan doen. Deze informatie bevestigt het door het Uwv ingenomen standpunt dat het arbeidsvermogen van appellant zich zal kunnen ontwikkelen en dat van het duurzaam ontbreken daarvan vooralsnog geen sprake is.
4.8.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de beoordeling van de duurzaamheid door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daarom ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals door appellant ter zitting is verzocht.
4.9.
Gelet op het bovenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van der Velde en
J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, eerste lid en onder a, van de Wajong.
2.Artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong.
3.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
4.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
5.Artikel 4, derde lid, van de Wet WIA.
6.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.