ECLI:NL:CRVB:2023:580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
20/1996 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling dagloon ZW-uitkering en toepassing Dagloonbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon voor de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 1 mei 1993 werkzaam was bij zijn ex-werkgever, heeft zich per 15 maart 2018 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft het dagloon vastgesteld op € 191,90, gebaseerd op de referteperiode van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, omdat hij van mening is dat zijn dagloon hoger moet zijn, en heeft aangevoerd dat de Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een gedeeltelijke loonstop in februari en maart 2017.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht is uitgegaan van een aangiftetijdvak van één maand en dat de referteperiode correct is vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald en verzocht om schadevergoeding. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de toepassing van artikel 12e en 12f van het Dagloonbesluit.

De Raad concludeert dat het Uwv het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 191,90. De Raad oordeelt dat artikel 12e, vierde lid, van het Dagloonbesluit niet van toepassing is, omdat appellant in de referteperiode wel loon heeft ontvangen, ook al was dit niet over alle dagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

20 1996 ZW

Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 mei 2020, 19/4155 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 mei 1993 werkzaam geweest bij (de rechtsvoorgangster van) [naam ex-werkgeefster] B.V. (ex-werkgeefster). De ex-werkgeefster is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Appellant heeft zich laatstelijk per 15 maart 2018 ziek gemeld. De arbeidsovereenkomst van appellant is door de kantonrechter met ingang van 1 september 2018 ontbonden.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van de ex-werkgeefster aan het Uwv om een beoordeling van de hoogte van de ZW-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2019 het dagloon voor de ZW-uitkering vastgesteld op € 191,90. Het Uwv is daarbij op grond van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) uitgegaan van de inkomsten van appellant bij de ex-werkgeefster in de referteperiode van 1 februari 2017 tot en met
31 januari 2018. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit omdat het dagloon volgens hem hoger moet zijn. In de maanden februari en maart 2017 heeft hij niet over alle dagen loon ontvangen vanwege een gedeeltelijke loonstop. Volgens appellant moeten de dagen waarover hij geen loon heeft ontvangen niet meegenomen worden in de dagloonberekening.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 8 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om artikel 12e, vierde lid, van het Dagloonbesluit toe te passen. Volgens het Uwv is dit artikellid alleen van toepassing als tijdens de referteperiode sprake is van volledige tijdvakken zonder genoten loon. In de maanden februari en maart 2017 heeft appellant loon genoten, zodat loon in deze maanden en de dagloondagen over deze maanden moeten worden meegenomen in de berekening van het dagloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht is uitgegaan van een aangiftetijdvak van een maand omdat uit de stukken blijkt dat de
ex-werkgeefster voor appellant per maand loonaangifte heeft gedaan bij de Belastingdienst. Verder heeft het Uwv de referteperiode terecht vastgesteld op de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018. Het Uwv is dus van het juiste aangiftetijdvak en de juiste referteperiode uitgegaan. Vervolgens heeft het Uwv de rekenformule van artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit toegepast. Aangezien appellant tegen de door het Uwv uitgevoerde dagloonberekening als zodanig geen gronden heeft aangevoerd, is de rechtbank uitgegaan van de juistheid van deze berekening. Het beroep van appellant op de uitzondering van het vierde lid van artikel 12e, van het Dagloonbesluit slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Deze uitzondering kan alleen worden toegepast als in een aangiftetijdvak in het geheel geen loon is ontvangen. Aangezien appellant in de maanden februari en maart 2017 wel loon heeft ontvangen, heeft het Uwv deze maanden terecht meegeteld bij de dagloonberekening. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht niet ten gunste van appellant van het Dagloonbesluit is afgeweken. Artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit is een dwingendrechtelijke bepaling. Dit betekent dat het Uwv in beginsel geen ruimte heeft om van deze bepaling af te wijken. Niet gesteld of gebleken is dat deze bepaling in strijd is met een hogere regel. Evenmin is gebleken van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat op de datum dat appellant zich heeft ziekgemeld, 15 maart 2018, een maximum dagloon gold van € 209,26. Deze grens geldt voor iedereen, ongeacht de hoogte van het eerder verdiende inkomen. Voor zover appellant zijn uitkering wil laten baseren op een hoger dagloon, is dat dus niet mogelijk. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv het dagloon voor de ZW-uitkering van appellant terecht heeft vastgesteld op € 191,90.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn dagloon hoger moet worden vastgesteld, te weten op € 214,80. Volgens appellant dient, anders dan eerder door hem bepleit, niet artikel 12e van het Dagloonbesluit toegepast te worden, maar artikel 12f van het Dagloonbesluit, dat onder meer ziet op loon in geval van werkstaking. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar twee uitspraken van de Raad waarbij is geoordeeld dat stakingsdagen niet moeten worden meegenomen in de dagloonberekening zonder daar (vervangend) loon tegenover te stellen (zie de uitspraken van 5 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1235 en 19 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1575). Dit dient volgens appellant ook te gelden voor de dagen in februari en maart 2017 waarover hij geen loon heeft ontvangen vanwege een loonstop. Volgens appellant is er in zijn geval aanleiding om af te wijken van het Dagloonbesluit. Ook heeft appellant gesteld dat de rechtbank van een te laag maximumdagloon is uitgegaan en dat het maximum dagloon in 2018 hoger is dan het door hem geclaimde dagloon van € 214,80. Appellant heeft verzocht om vergoeding van (immateriële) schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv kan de situatie dat geen loon is ontvangen als gevolg van stakingsdagen niet gelijkgesteld worden met de situatie dat geen loon is ontvangen als gevolg van een door de werkgever opgelegde loonstop. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen mogelijkheid is om af te wijken van artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv het dagloon voor de ZW-uitkering van appellant per 15 maart 2018 terecht heeft vastgesteld op € 191,90.
4.2.
Voor de vaststelling van het dagloon zijn in dit geschil van belang de ZW en het Dagloonbesluit zoals deze golden op 15 maart 2018.
4.2.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de ZW, wordt voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Op grond van artikel 15, tweede lid van de ZW, kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. Deze regels zijn per 1 juni 2013 gesteld in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185).
4.2.2.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit is het aangiftetijdvak gedefinieerd als: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft dan wel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken.
4.2.3.
Op grond van artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D, waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261, dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
Op grond van artikel 12e, vierde lid, van het Dagloonbesluit, staat D, indien de dienstbetrekking waaruit werknemer ziek is geworden, één of meer aangiftetijdvakken kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof, arbeidsongeschiktheid of ziekte, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen van de aangiftetijdvakken waarin wel loon is genoten.
4.2.4.
In artikel 12f, eerste lid van het Dagloonbesluit, is bepaald dat, indien de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of werkstaking of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht in verband met ziekte, bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 12e, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking wordt genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking of in de opvolgende dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 12c, derde lid, in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte, voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode voor de vaststelling van het dagloon loopt van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018. Ook is tussen partijen niet meer in geschil dat in geval van appellant sprake is van een aangiftetijdvak van een maand.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 12e, vierde lid, van het Dagloonbesluit in het geval van appellant niet van toepassing is. Dit artikellid is alleen van toepassing als er in een aangiftetijdvak in het geheel geen loon is genoten. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake omdat hij in de maanden februari en maart 2017 wel loon heeft genoten, alleen niet over alle dagloondagen vanwege een loonstop.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat artikel 12f van het Dagloonbesluit in zijn geval moet worden toegepast. In de in 3.1 vermelde uitspraken van de Raad waarnaar appellant heeft verwezen, heeft de Raad geoordeeld dat het meetellen van stakingsdagen als dagloondagen bij de berekening van het dagloon, zonder daar (vervangend) loon tegenover te stellen, in strijd is met het in artikel 6, aanhef en vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest neergelegde stakingsrecht. Niet in geschil is dat de loonstop bij appellant niet het gevolg is van een werkstaking. Er is geen aanknopingspunt om de situatie van appellant, waarbij de ex-werkgeefster een loonstop heeft opgelegd vanwege een geschil over de
re-integratie van appellant, gelijk te stellen met de situatie van een werkstaking als bedoeld in artikel 12f van het Dagloonbesluit.
4.6.
Het niet onderbouwde standpunt van appellant dat er in zijn geval aanleiding is om van het Dagloonbesluit af te wijken, wordt niet gevolgd.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv het dagloon voor de ZW-uitkering van appellant per 15 maart 2018 terecht heeft vastgesteld op € 191,90. De rechtbank heeft terecht opgemerkt dat het per 1 januari 2018 vastgestelde maximum dagloon € 209,26 bedraagt. Het maximumdagloon per 1 juli 2018 bedraagt € 211,42. Het dagloon voor de ZW-uitkering van appellant blijft dus onder het maximum dagloon.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor schadevergoeding zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) E.X.R. Yi