ECLI:NL:CRVB:2023:574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
21/1733 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering WIA-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 19 juni 2007 een WIA-uitkering ontvangt, heeft zijn uitkering over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 mei 2019 zien herzien en teruggevorderd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens schending van de inlichtingenverplichting. Dit volgde na een anonieme melding dat appellant werkzaamheden verrichtte in het tegelzetbedrijf van zijn zoon. Het Uwv heeft onderzoek gedaan en vastgesteld dat appellant inderdaad werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering en de oplegging van een boete van € 1.921,19.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het standpunt van het Uwv werd onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij geen op loon waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd en dat de rechtbank deze gronden voldoende heeft gemotiveerd besproken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft herzien en de boete heeft opgelegd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1733 WIA, 21/1827 WIA

Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 15 maart 2021, 20/1303 en 20/1305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 19 juni 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 26 maart 2019 dat appellant werkzaamheden zou verrichten in het tegelzetbedrijf van zijn zoon, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde WIA-uitkering. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht in de periode van 25 april 2019 tot en met 13 mei 2019 en is appellant op 15 mei 2019 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 24 mei 2019. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant werkzaamheden heeft verricht in het tegelzetbedrijf van zijn zoon.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2019 (het eerste primaire besluit) heeft het Uwv de WIAuitkering van appellant over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en een bedrag van € 4.493,30 aan over deze periode volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van eveneens 4 september 2019 (het tweede primaire besluit) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 1.921,19 wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 4 september 2019. Bij beslissing op bezwaar van 20 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het eerste primaire besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden van appellant in het tegelzetbedrijf van zijn zoon niet kunnen worden aangemerkt als zijnde verricht op vrijwillige/therapeutische basis. Volgens het Uwv moet aan de werkzaamheden een loonwaarde worden toegekend omdat de werkzaamheden een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen. Het Uwv heeft geen dringende reden gezien voor verlaging of om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het bezwaar van appellant tegen het tweede primaire besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant de informatieplicht heeft overtreden, aangezien appellant aan het Uwv had moeten doorgeven dat hij werkzaamheden in het bedrijf van zijn zoon ging verrichten. Dat appellant hiervoor niet werd uitbetaald is hierbij niet van belang. Het Uwv heeft geen reden gezien om de boete te verlagen wegens verminderde verwijtbaarheid. Evenmin zijn er volgens het Uwv dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv, dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, onderschreven. Onbetwist staat vast dat appellant gedurende een langere periode werkzaamheden in het tegelzetbedrijf van zijn zoon heeft verricht zonder dat te melden bij het Uwv. Dat appellant geen loon voor deze werkzaamheden heeft ontvangen leidt niet tot een andere beslissing. Appellant wordt niet verweten dat hij geen inkomsten heeft gemeld, maar dat hij niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij op loon waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft geen inzage gegeven in de door hem ontvangen vergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv, voor wat betreft de verdiensten per dag, heeft mogen uitgaan van het laagste minimumloon volgens de CAO Bouw en Infra. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag, noch de periode waarover is teruggevorderd. Wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en teruggevorderd.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv met het gespreksverslag van 15 mei 2019 en het onderzoeksrapport van 24 mei 2019 aangetoond dat appellant van 1 december 2018 tot en met 30 april 2019 werkzaamheden heeft verricht bij het tegelzetbedrijf van zijn zoon. Nu appellant daarvan geen mededeling aan het Uwv heeft gedaan, heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden. Appellant kan hier een verwijt van worden gemaakt. Dit betekent dat het Uwv gehouden was een boete op te leggen. Het Uwv is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Gelet hierop bedraagt de boete 50% van het benadelingsbedrag. Appellant wordt door de rechtbank niet gevolgd in zijn standpunt dat de boete moet worden gematigd, omdat de boete te hoog zou zijn. Appellant heeft hiervoor geen argumenten gegeven. Gelet daarop is de boete van €1.921,19 evenredig.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet op loon waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, ook niet in de in geding zijnde periode. Appellant heeft af en toe de “helpende hand” aan zijn zoon toegestoken en dat kan volgens hem niet worden gekwalificeerd als werkzaamheden met enige economische waarde. Volgens appellant heeft hij wel inzage gegeven in de door hem ontvangen vergoeding. Ook kan appellant zich geenszins verenigen met de aan hem opgelegde boete. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven, zodat daarnaar wordt verwezen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters