ECLI:NL:CRVB:2023:565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
20 / 3666 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand op basis van de Wet op de rechtsbijstand

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2023, wordt de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand beoordeeld. Appellant had bijzondere bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) voor kosten die hij had gemaakt voor rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Stein had de aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet onder de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) vielen. De rechtbank Limburg had deze afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand. De kosten waarvoor appellant bijstand vroeg, betroffen niet de eigen bijdrage op grond van een toevoeging volgens de Wrb. De gemachtigde van appellant kan niet worden aangemerkt als een rechtsbijstandverlener zoals bedoeld in de Wrb, waardoor appellant geen gebruik heeft gemaakt van een voorliggende voorziening. De Raad bevestigt dat de Wrb een toereikende en passende voorziening is voor de kosten van rechtsbijstand.

De Raad wijst erop dat de keuze van appellant om een andere rechtshulpverlener in te schakelen, die geen toevoeging kan krijgen, voor zijn eigen rekening komt. De rechtbank had eerder al uitvoerig toegelicht waarom de Wrb in dit geval wel degelijk als een passende voorziening kan worden aangemerkt. De beroepsgronden van appellant worden verworpen, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20/3666 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 oktober 2020, 19/3079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2023

Procesverloop

1. Tot nu toe is de procedure als volgt verlopen.
1.1.
Het college heeft met een besluit van 19 maart 2019 de door appellant ingediende aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen.
1.2.
Na bezwaar van appellant daartegen heeft het college het besluit gehandhaafd met een besluit van 10 oktober 2019 (bestreden besluit). De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
1.3.
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

Overwegingen

Samenvatting
2. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is en dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant terecht heeft afgewezen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Achtergrond
2.1.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor – voor zover hier van belang – de kosten van rechtsbijstand die hij heeft gemaakt. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellant gevraagd om de facturen van de verleende rechtsbijstand over te leggen. In reactie hierop heeft appellant verwezen naar de proceskostenveroordelingen die de rechtbank en de Raad in het verleden hebben uitgesproken. Hij wijst er hierbij op dat de bedragen van deze proceskostenveroordelingen nog steeds niet aan hem zijn uitbetaald, terwijl hij daar wel recht op heeft. Het college heeft dit zo opgevat dat appellant bijzondere bijstand wil krijgen ter hoogte van die bedragen.
2.2.
Het college heeft met het besluit van 19 maart 2019 de aanvraag om de volgende reden afgewezen. Voor de kosten van rechtshulp is de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. De gemachtigde van appellant is geen rechtsbijstandverlener als bedoeld in de Wrb. Appellant heeft dus geen gebruik gemaakt van een voorliggende voorziening. Daarom heeft hij op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW geen recht op bijzondere bijstand. Het college heeft dit besluit met het bestreden besluit op dezelfde gronden gehandhaafd.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“8. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de Wrb in beginsel als een passende en toereikende voorliggende voorziening kan worden aangemerkt indien een betrokkene een aanvraag indient om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand. De kosten van een procedure die de Wrb voor eigen rekening laat, zoals de eigen bijdrage, kunnen onder bepaalde omstandigheden tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend. In het geval dat rechtsbijstand is verleend op grond van een toevoeging kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand worden aangenomen. [...]
9. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft gevraagd, betreffen niet de eigen bijdrage op grond van een toevoeging krachtens de Wrb. De rechtsbijstand is verleend door de gemachtigde van eiser, die niet aangemerkt kan worden als een rechtsbijstandverlener zoals bedoeld in de Wrb. De door de gemachtigde van eiser verleende rechtsbijstand valt daarom niet onder de werkingssfeer van de Wrb.
10. Eiser heeft voor het verlenen van rechtsbijstand geen gebruik gemaakt van de voorliggende voorziening in de vorm van toegevoegde rechtsbijstand op grond van de Wrb. Niet betwist is dat dit voor hem mogelijk was. De gevolgen van het feit dat eiser de voorkeur heeft gegeven aan een rechtshulpverlener aan wie geen toevoeging kan worden verleend, dienen voor zijn rekening te blijven. De door hem gemaakte keuze laat immers onverlet dat voor kosten van rechtsbijstand een voorliggende voorziening bestaat. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2007. Uit die uitspraak blijkt dat de omstandigheid dat, zoals eiser stelt, de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd lager zijn dan het bedrag dat eiser verschuldigd zou zijn aan eigen bijdrage als hij zich tot een toegevoegde advocaat zou wenden voorgaande niet anders maakt. Uit die uitspraak volgt eveneens dat de Wrb als voorliggende voorziening voor de kosten van rechtsbijstand geen afbreuk doet aan het uitgangspunt dat eenieder vrij is om zich bij te laten staan door een rechtsbijstandsverlener naar eigen keuze.”
De beroepsgronden en het oordeel van de Raad daarover
4.1.
Appellant voert, net als in beroep, aan dat de Wrb in zijn geval geen toereikende en passende voorliggende voorziening is. Wat hij in dat verband naar voren brengt, komt er kort gezegd op neer dat hij niet vrij is in zijn keuze voor een rechtshulpverlener. Dit, omdat hij pas achteraf wordt geconfronteerd met verrekening van proceskostenveroordelingen en dan geen andere rechtshulpverlener kan inschakelen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij ook al in beroep had aangevoerd. De rechtbank heeft uitvoerig uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep niet duidelijk gemaakt waarom die uitleg onjuist of onvolledig zou zijn. De Raad is het daarom eens met het onder 3 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
Gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor de kosten van deze procedure.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) L.G. Cornelissen