ECLI:NL:CRVB:2023:560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
21 / 1271 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete voor schending inlichtingenverplichting en geen vergoeding bezwaarkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een boete die aan appellante is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante ontving sinds 17 april 2018 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college stelde vast dat appellante geen melding had gemaakt van bijschrijvingen van derden op haar bankrekening, wat leidde tot een boete van € 874,45, later verlaagd naar € 630,-. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het college verklaarde de bezwaren gedeeltelijk gegrond en handhaafde de herziening en terugvordering van bijstand.

Tijdens de zitting op 14 februari 2023 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G. Grijs, aangevoerd dat de bankafschriften onrechtmatig verkregen zijn en dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de boete. De Raad oordeelde dat de bankafschriften als wilsonafhankelijk materiaal kunnen worden aangemerkt en dat er geen bewijs is van onrechtmatige druk tijdens het gesprek met de gemeente. De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de overtreding.

Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van bezwaarkosten, maar de Raad oordeelde dat er geen recht op vergoeding bestaat, omdat de herroeping van het besluit niet het gevolg was van een aan het college te wijten onrechtmatigheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en handhaafde de boete van € 630,-.

Uitspraak

21/1271 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2021, 20/5253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2023
PROCESVERLOOP
Met het besluit van 7 juli 2020 heeft het college appellante een boete opgelegd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft deze bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete lager vastgesteld bij besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit).
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Namens appellante is verschenen mr. Grijs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.
OVERWEGINGEN
In deze zaak gaat het over de boete die aan appellante is opgelegd, omdat appellante volgens het college de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante ontvangt sinds 17 april 2018 bijstand op grond van de Participatiewet, naar de norm van een alleenstaande.
1.2. Een medewerker van de gemeente Rotterdam heeft appellante in het kader van een heronderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 14 februari 2020. Tijdens dit gesprek heeft appellante bankafschriften over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 overgelegd. Omdat op de bankafschriften bijschrijvingen van derden te zien waren, heeft appellante op verzoek ook haar bankafschriften over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 oktober 2019 overgelegd. Ook op deze bankafschriften waren bijschrijvingen van derden te zien. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 1 april 2020.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de bijstand van appellante met het besluit van 15 mei 2020 te herzien over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 januari 2020, en de gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen
.
1.4. Met het besluit van 7 juli 2020 heeft het college appellante een boete van € 874,45 opgelegd. Aan de boete ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen van derden op haar bankrekening. Daarbij is het college uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 1.748,90 en van normale verwijtbaarheid.
1.5. Met het besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college de herziening en terugvordering gehandhaafd, en de bezwaren tegen de boete gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de boete lager vastgesteld op € 630,-, omdat het college met verwijzing naar de uitspraak van 4 augustus 2020 [1] rekening heeft gehouden met een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Uitspraak van de rechtbank
2. Appellante heeft uitsluitend beroep ingesteld tegen de boete en de kostenvergoeding in bezwaar. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Het oordeel van de Raad.
4.1. Het geschil tussen partijen ziet op de opgelegde boete en de kostenvergoeding in bezwaar. De herziening en terugvordering van bijstand zullen daarom niet worden besproken.
4.2. Het wettelijk kader dat voor de beoordeling van het geschil belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs?
4.3. Appellante heeft onder verwijzing naar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over dat artikel, aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het opleggen van een boete. De bankafschriften mogen niet aan de boete ten grondslag worden gelegd omdat sprake is van wilsafhankelijk materiaal. Verder is tijdens het gesprek van 14 februari 2020 zeer zware druk toegepast om de bankafschriften van appellante te verkrijgen. Volgens appellante is namelijk gezegd dat het gevolgen zou hebben voor haar uitkering als zij de bankafschriften niet zou overleggen. Dit maakt het gebruik van de bankafschriften onrechtmatig. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1. Volgens vaste rechtspraak houdt de term wilsonafhankelijk materiaal het volgende in. De kwalificatie van materiaal als wilsonafhankelijk dan wel wilsafhankelijk is verbonden aan de aard van het materiaal (of het in fysieke zin 'bestaat' onafhankelijk van de wil van de betrokkene). [2] Het gaat hier om bankafschriften, die los van de wil van een betrokkene bestaan. Daarom is sprake van wilsonafhankelijk materiaal. [3]
4.3.2. Daar komt bij dat van de door appellante gestelde toegepaste (zeer zware) druk tijdens het gesprek van 14 februari 2020 niet is gebleken. De stukken bevatten daarvoor namelijk geen aanwijzingen en appellante heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen om haar stelling te onderbouwen. Hoewel het voorstelbaar is dat appellante tijdens het gesprek enige druk heeft ervaren om haar bankafschriften over te leggen, betekent dat op zichzelf niet dat sprake is van ongeoorloofde druk.
4.3.3. Dit betekent dat de bankafschriften niet onrechtmatig zijn verkregen. Het college mocht de door appellante overgelegde bankafschriften dus aan het boetebesluit ten grondslag leggen.
Heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden?
4.4. Vaststaat dat op de bankrekening van appellante bedragen zijn bijgeschreven door derden. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante van de ontvangst van die bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt.
4.5. Met de bankafschriften heeft het college aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangen bijschrijvingen van derden. Appellante kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 630,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
Moest een vergoeding voor bezwaarkosten worden gegeven?
4.6. Appellante heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die zijn gemaakt in het kader van het bezwaar tegen de boete. Het college had de wijziging van de beslagvrije voet naar 95% kunnen voorzien door de brief van de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 februari 2019. [4] Het college had daarop moeten anticiperen bij het opleggen van de boete. Het bezwaar tegen de boete is ook gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete is herroepen. De kosten in bezwaar hadden daarom vergoed moeten worden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1. Aanspraak op vergoeding van bezwaarkosten bestaat als de herroeping van het primaire besluit het gevolg is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid van dat besluit. Uit rechtspraak volgt dat vanaf 4 augustus 2020 in bijstandszaken waarin de bestuursrechter de boete zelf vaststelt of een bestuursorgaan de boete oplegt, bij de bepaling van de draagkracht niet meer moet worden uitgegaan van een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm, maar van 95% van de bijstandsnorm. [5] Van een aan het college te wijten onrechtmatigheid door het gebruiken van een beslagvrije voet van 90% tot 4 augustus 2020 is geen sprake. [6] De boete is appellante op 7 juli 2020 opgelegd. Dat daarbij een beslagvrije voet van 90% is gebruikt, betekent dus niet dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Conclusie
4.7. Uit 4.1. tot en met 4.6.1. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dat betekent dat de boete van € 630,- in stand blijft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y.S.S. Fatni
BIJLAGE

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet

De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet

Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525.
2.zie het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117.
3.zie de uitspraak van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:643.
4.kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 468, p. 6.
5.zie de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525.
6.zie de uitspraken van 7 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:263, en van 27 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2104.