ECLI:NL:CRVB:2022:1445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
20/2521 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering die aan appellante was verleend op grond van de Algemene Nabestaandenwet (Anw). Appellante ontving deze uitkering van 1 juni 2002 tot en met 30 september 2018. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X, die tijdelijk op haar uitkeringsadres stond ingeschreven. De Svb baseerde haar besluit op onderzoeksbevindingen, waaronder verklaringen van buurtbewoners en gegevens over waterverbruik. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat er geen gezamenlijke huishouding was voor de periode van 1 juni 2009 tot 15 juli 2011. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb niet voldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding in die periode, maar dat er wel sprake was van een gezamenlijke huishouding vanaf 15 juli 2011. De Raad vernietigde het besluit van de Svb voor de periode tot 15 juli 2011 en droeg de Svb op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de terugvordering van de uitkering. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20.2521 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 juni 2020, 19/2406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Zwiers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022. Appellante is verschenen en bijgestaan door mr. Zwiers. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers. Als getuige was [X] (X) aanwezig.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Het gaat in deze zaak om de intrekking en terugvordering van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft van 1 juni 2002 tot en met 30 september 2018 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet (Anw) ontvangen. Sinds 3 augustus 2000 staat zij ingeschreven in de basisregistratie personen op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres), eerst samen met haar twee zonen en vanaf 18 augustus 2016 met alleen haar jongste zoon. Van 9 september 2016 tot en met 23 november 2016 stond ook X op het uitkeringsadres ingeschreven. X stond voorafgaand aan die periode ingeschreven op verschillende adressen in [plaats] en [woonplaats] en na die periode op een adres in [woonplaats] .
1.2.
De Svb heeft in het kader van een steekproef onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader hebben toezichthouders onder meer informatie over water- en energieverbruik en politiegegevens en bankafschriften opgevraagd. Op 27 maart 2017 is een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, waarbij met appellante is gesproken. De toezichthouders hebben toen samen met appellante een checklist over haar leefsituatie ingevuld. Op 23 maart 2017, in de periode van 4 april tot en met 1 mei 2017 en in de periode van 2 mei tot en met 16 mei 2018, zijn waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Ook zijn in die laatste periode waarnemingen verricht bij het adres waar X toen stond ingeschreven. In juni en juli 2018 hebben de toezichthouders gesproken met vier buurtbewoners van het uitkeringsadres en met twee buurtbewoners van het adres waar X vanaf 24 november 2016 stond ingeschreven. Van laatstgenoemde personen en van twee van de buurbewoners van het uitkeringsadres is de identiteit niet bekend gemaakt. Ook hebben de toezichthouders gesproken met de verhuurder van het adres waar X stond ingeschreven van 14 oktober 2013 tot 12 mei 2015. Op 13 juni 2018 hebben de toezichthouders opnieuw met appellante gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2018.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 9 november 2018, beide na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2019 (bestreden besluit), de aan appellante verleende nabestaandenuitkering in te trekken over de periode van 1 juni 2009 tot en met 30 september 2018 en de gemaakte kosten van die uitkering tot een bedrag van € 50.889,13 van haar terug te vorderen. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde met X waardoor zij niet voldeed aan de voorwaarden voor de nabestaandenuitkering en dat zij de Svb niet juist over haar woonsituatie heeft geïnformeerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordelingskader
4.1.
De intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante is gebaseerd op artikel 34, eerste lid, van de Anw en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw. In die laatste bepaling staat dat het recht op een nabestaandenuitkering eindigt als de nabestaande in het huwelijk treedt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
4.2.
De intrekking is een voor appellante belastend besluit. Daarom moet de Svb aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval gaat het om feiten die aannemelijk moeten maken dat appellante gedurende de te beoordelen periode, die loopt van 1 juni 2009 tot en met 30 september 2018, op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde met X.
4.3.
Van een gezamenlijke huishouding is volgens artikel 3, derde lid, van de Anw sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellante en X op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit of zij stonden ingeschreven op verschillende adressen.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde, feiten en omstandigheden worden betrokken.
Het hoger beroep
4.6.
Appellante heeft erkend dat zij met X een gezamenlijke huishouding voerde gedurende de periode waarin hij op haar adres stond ingeschreven, namelijk van 9 september 2016 tot 24 november 2016. Zij heeft aangevoerd dat zij daarvoor en daarna geen gezamenlijke huishouding met hem voerde.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt voor zover het de periode voor 15 juli 2011 betreft. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Hoofdverblijf
4.8.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de onderzoeksbevindingen is af te leiden dat X vanaf 15 juli 2011 ook zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat hij daarvoor daar ook zijn hoofdverblijf had, heeft de Svb niet aannemelijk gemaakt. Dit wordt hieronder toegelicht.
Periode 1 juni 2009 tot 15 juli 2011
4.8.1.
Het standpunt van de Svb, dat X op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had, is in de eerste plaats gebaseerd op de verslagen van de verklaringen die de buurtbewoners van het uitkeringsadres daarover hebben afgelegd.
4.8.2.
Anders dan appellante heeft betoogd, mocht de verklaring die de twee anonieme buurtbewoners van het uitkeringsadres hebben afgelegd bij de beoordeling worden betrokken, namelijk als ondersteuning van de andere bewijsmiddelen. Verder is het feit dat appellante en een van de buurtbewoners in het verleden ruzie met elkaar hebben gehad, op zichzelf geen reden om de verklaring van die buurtbewoner buiten beschouwing te laten.
4.8.3.
Anders dan de Svb stelt, zijn de verslagen die van de verklaringen van de buurtbewoners zijn opgemaakt op zichzelf niet toereikend voor de conclusie dat X voor 15 juli 2011 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. In die verslagen zijn alleen samenvattingen van de verklaringen weergegeven. Er staat niet in welke vragen precies zijn gesteld aan de buurtbewoners en welke antwoorden daarop door hen zijn gegeven. Daardoor is het lastig om vast te stellen wat de buurtbewoners precies hebben gezegd en in welke context. Bovendien geven de verklaringen veelal vooral indrukken van de buurtbewoners weer, zoals ‘hij woont hier’, ‘ik zie hem vaak’ en ‘wij zijn wel eens binnen geweest’ zonder dat duidelijk wordt gemaakt waarop die indrukken zijn gebaseerd. Dit is vooral van belang, omdat het bestreden besluit ziet op een zeer lange periode in het verleden. Verder is in dit verband van betekenis dat, zoals niet in geschil is, appellante en X elkaar bij de aanvang van de te beoordelen periode al goed kenden, en X volgens appellante een paar keer per week op het uitkeringsadres was en daar soms ook sliep. Daarbij past dat de buurtbewoners hem geregeld zagen. Gelet daarop hebben sommige van de gedane uitlatingen, zoals ‘ik heb hem meerdere jaren achtereen gezien’ en ‘er wordt gezamenlijk feest gevierd’, in dit verband weinig betekenis. Tot slot heeft appellante sommige van de vermelde feiten nadrukkelijk betwist, zoals ‘hij ging rond half acht/acht uur weg naar zijn werk’. Volgens haar begon hij om zes uur met zijn werk en X heeft dit op de zitting als getuige bevestigd. De Svb heeft daar geen nader onderzoek naar gedaan.
4.8.4.
Gelet op het voorgaande is wat de buurtbewoners van het uitkeringsadres volgens de verslagen hebben verklaard niet toereikend voor de conclusie dat X in deze periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.8.5.
Ook uit de gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres is niet zonder meer af te leiden dat X daar zijn hoofdverblijf had. Vaststaat wel dat het verbruik past bij een gezin van vier tot vijf personen, dus aanzienlijk hoger was dan het gebruik dat past bij een gezin van drie personen. Dit is een aanwijzing dat het gezin uit meer personen bestond. Maar appellante heeft daar een op zichzelf enigszins plausibele verklaring voor gegeven, namelijk dat zij veelvuldig haar ouders en zuster te logeren had en dat ook haar uitwonende zoon nog regelmatig bij haar kwam douchen.
4.8.6.
De verklaringen van de buurtbewoners en het waterverbruik zijn ook in onderling verband beschouwd niet meer dan een sterke aanwijzing dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit is niet voldoende voor de intrekking van de nabestaandenuitkering.
Periode van 15 juli 2011 tot en met 30 september 2018
4.8.7.
Op 15 juli 2011 heeft X een bankrekening geopend bij de SNS-bank en daarbij als adres het uitkeringsadres opgegeven. De bankrekening, een en/of-rekening, staat mede op naam van appellante geregistreerd. Ter zitting heeft X desgevraagd verklaard dat het uitkeringsadres alleen een correspondentieadres was, omdat hij zelf geen adres had waar hij op een betrouwbare manier post kon laten bezorgen. Er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit kan worden afgeleid dat die verklaring van X juist is. Er kan daarom niet van de juistheid van die verklaring worden uitgegaan. Daar komt bij dat die adresopgave volgens appellante verband hield met het feit dat zij al lange tijd de financiële administratie voor X deed. Dat het alleen om een correspondentieadres ging is gelet op het voorgaande niet aannemelijk.
4.8.8.
Wanneer de verklaringen van de buurtbewoners en het waterverbruik worden bezien in samenhang met deze adresopgave van X voor de bankrekening die hij gezamenlijk met appellante had, is wel aannemelijk dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De onderzoeksbevindingen bieden daarom voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat X vanaf 15 juli 2011 zijn hoofdverblijf daar had.
4.8.9.
Die conclusie wordt voor de periode vanaf 22 december 2011 nog ondersteund door andere onderzoeksbevindingen. Zo heeft X op die datum ook bij verzekeraar Centraal Beheer het uitkeringsadres als zijn adres opgegeven en dit niet meer gewijzigd. Verder blijkt uit het overzicht van meldingen bij de politie die verband hielden met burenruzies, dat in de periode van 19 september 2013 tot 1 januari 2018 zes keer een melding is gedaan waarbij X als bewoner van het uitkeringsadres staat vermeld. Een melding van 1 januari 2018 hield in dat X meldde dat hij vanwege bedreigingen niet langer meer thuis op het uitkeringsadres kon slapen. Uit wat de verhuurder van de woning waar X stond ingeschreven in de periode van 14 oktober 2013 tot 12 mei 2015 tegen de Svb heeft gezegd, kan worden afgeleid dat X daar toen feitelijk niet verbleef. Volgens de verhuurder zag de woning er bij inspectie onbewoond uit en had hij X daar nooit ontmoet, hoewel hij daar zelf vrijwel dagelijks kantoor hield. X heeft daarover op de zitting verklaard dat hij tijdens kantooruren juist afwezig was, maar dat niet toegelicht of onderbouwd. Tot slot heeft X ook bij de boeking van een vakantiereis bij Dreizen op 9 juli 2015 het uitkeringsadres als zijn adres opgegeven.
Wederzijdse zorg
4.9.
Wat in 4.8 is overwogen, betekent dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor de periode tot 15 juli 2011 is voldaan aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding: gezamenlijk hoofdverblijf. Daarom hoeft alleen voor de periode vanaf 15 juli 2011 te worden beoordeeld of de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan het tweede criterium: wederzijdse zorg.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte wederzijdse zorg heeft aangenomen, maar deze beroepsgrond niet nader toegelicht. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de periode vanaf 15 juli 2011 tot en met 30 september 2018 tussen appellante en X sprake was van wederzijdse zorg zoals bedoeld in 4.5.
4.10.1.
Dit volgt al uit het feit dat appellante en X vanaf 15 juli 2011 de gezamenlijke bankrekening bij de SNS-bank hadden. Die bankrekening was bij beiden in gebruik. Dat is niet in geschil. Daarbij komt dat van de gezamenlijke rekening maandelijks bedragen van honderden euro’s zonder omschrijving werden overgeschreven naar de bankrekening van appellante bij de ING-bank en maandelijks € 256,50 werd overgeschreven van die bankrekening van appellante naar de bankrekening van X bij de Bank Santander. Verder maakten appellante en X zeer regelmatig over en weer bedragen naar elkaars bankrekeningen over, volgens appellante om zo roodstand op te heffen of te voorkomen en elkaar zo uit financiële nood te helpen.
4.10.2.
Wat hiervoor is overwogen, leidt tot de conclusie dat er sprake was van financiële verstrengeling tussen appellante en X. Met de verklaringen die appellante voor de transacties heeft gegeven, is niet aannemelijk gemaakt dat daarvan geen sprake was. Appellante heeft hierover wisselend verklaard en haar verklaringen niet met enig controleerbaar gegeven onderbouwd.
4.11.
Uit 4.8.7 tot en met 4.10.2 volgt dat het standpunt van de Svb, dat appellante en X gedurende de periode van 15 juli 2011 tot en met 30 september 2018 een gezamenlijke huishouding voerden, deugdelijk is onderbouwd.
4.12.
Vaststaat dat appellante de Svb niet heeft geïnformeerd over de gezamenlijke huishouding. Zij heeft daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. Dit betekent dat de Svb op grond van artikel 34, eerste lid, van de Anw verplicht was de over de periode vanaf 15 juli 2011 verstrekte nabestaandenuitkering in te trekken. In zoverre houdt het bestreden besluit stand.
4.13.
Uit 4.8 volgt dat het standpunt van de Svb dat appellante over de periode van 1 juni 2009 tot 15 juli 2011 een gezamenlijke huishouding voerde niet berust op een deugdelijke onderbouwing. Het bestreden besluit tot intrekking van de nabestaandenuitkering moet, voor zover het die periode betreft, daarom worden vernietigd.
Terugvordering
4.14.
Het voorgaande brengt mee dat ook de terugvordering van de nabestaandenuitkering over de periode van 1 juni 2009 tot 15 juli 2011 niet in stand kan blijven.
Gevolg
4.15.
Wat in 4.13 en 4.14 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend. Dat brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het hoger beroep slaagt dus. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar zelf uitspraak doen op het beroep tegen het bestreden besluit. Dat beroep slaagt en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het gaat over de intrekking van de nabestaandenuitkering over de periode van 1 juni 2009 tot 15 juli 2011 en over de terugvordering als geheel, omdat die ondeelbaar is. De Raad zal vervolgens zelf voorzien in de zaak door het besluit van 9 november 2018 over de intrekking te herroepen voor zover het die periode betreft. Verder zal de Svb worden opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2018 over de terugvordering. Voorts zal de Raad bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 mei 2019 voor zover dat ziet op de intrekking van de nabestaandenuitkering over de periode tot 15 juli 2011 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 9 november 2018 tot intrekking van de nabestaandenuitkering voor zover dat ziet op de periode tot 15 juli 2011;
  • draagt de Svb op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2018 tot terugvordering van de nabestaandenuitkering;
  • bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.036,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.