ECLI:NL:CRVB:2023:553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
22/1784 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en juiste FML

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 21 augustus 2018 ziek meldde met knie- en psychische klachten, ontving aanvankelijk een werkloosheidsuitkering. Na een beoordeling in het kader van de Ziektewet werd haar uitkering beëindigd, maar later hersteld. Bij een aanvraag voor een WIA-uitkering op 15 oktober 2020 concludeerde een verzekeringsarts dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering per 14 september 2020.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij zij het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig achtte. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het onderzoek niet zorgvuldig was omdat zij niet door een verzekeringsarts was gezien. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat het medisch onderzoek adequaat was uitgevoerd, ook al vond dit telefonisch plaats. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante en dat de FML correct was opgesteld.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen reden was om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien en bevestigde de uitspraak. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor veroordeling was.

Uitspraak

22.1784 WIA

Datum uitspraak: 23 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2022, 21/4895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2023 ingediend.
Appellante heeft nog stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.B. Ullah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker catering voor 27 uur per week. Op 21 augustus 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met knieklachten en psychische klachten. Zij ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. In het kader van de eerstejaars Ziektewet (ZW)-beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2019
de ZW-uitkering van appellante vanaf 26 oktober 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is, na medisch en arbeidskundig onderzoek, gegrond verklaard en de
ZW-uitkering is vanaf 26 oktober 2019 hersteld.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft op 15 oktober 2020 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden waarbij appellante heeft gesproken met een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 november 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 14 september 2020 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 november 2020 bij besluit van 9 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 november 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 december 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 november 2021 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom in het geval van appellante een fysiek onderzoek in bezwaar geen toegevoegde waarde had. Ook heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv dat de datum in geding niet 14 september 2020, maar 17 augustus 2020 is overgenomen. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen reden is om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft van belang geacht dat uit het rapport van 29 juli 2021 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend was met de bij appellante bestaande fysieke en psychische klachten. Ook is volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria die het Schattingsbesluit geeft om te concluderen dat sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorbeeldfuncties de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat zij per datum in geding,
17 augustus 2020, geen aanspraak kon maken op een WIA-uitkering. Het onderzoek is volgens appellante niet zorgvuldig omdat zij niet gezien is door een verzekeringsarts. Appellante heeft erop gewezen dat er sprake is van langdurige lichamelijke en psychische klachten en zij is van mening dat hier onvoldoende rekening mee is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Appellante is van mening dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft toegekend aan de door haar in bezwaar en in beroep ingediende medische informatie. Zij heeft erop gewezen dat de gemeente Rotterdam haar volledig arbeidsongeschikt acht en haar heeft ontheven van arbeidsverplichtingen in het kader van de Participatiewet. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een rapport van Indigo Werk & Inkomen van 18 oktober 2021, een brief van de huisarts van 7 februari 2023 en een medisch advies van K. Jhagru, arts indicatie en advies van de gemeente Rotterdam, van
21 februari 2023 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 augustus 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek niet zorgvuldig is omdat zij niet is gezien door een verzekeringsarts slaagt niet. In zijn uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104, heeft de Raad vastgesteld dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, een spreekuurcontact, zoals bedoeld in de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, kan zijn. Ook bij een spreekuur dat via een telefoon/beeldverbinding plaatsvindt, geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 november 2021 afdoende toegelicht dat er geen medische noodzaak was voor een fysiek spreekuur. Terecht is opgemerkt dat, vanwege de bezwaarprocedure tegen de beëindiging van het ziekengeld, het onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid voor de WIA ruim tien maanden na de datum in geding heeft plaatsgevonden. Over de psychische klachten was informatie uit de behandelend sector aanwezig in het dossier en deze klachten konden met een telefonisch spreekuur goed in kaart gebracht worden. Wat betreft de knieklachten is tijdens het telefonisch contact niet gebleken dat deze veranderd waren ten opzichte van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van 9 juli 2019. Er is sprake van retropatellaire chondropathie en dat is geen snel progressief ziektebeeld. Het standpunt dat het lichamelijk onderzoek van 1 à 2 jaar eerder voldoende informatie over de situatie per datum in geding geeft, wordt daarom onderschreven.
4.5.
Ook de hogerberoepsgrond van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen slaagt niet. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen komt naar voren dat zij de lichamelijke en psychische klachten van appellante in kaart hebben gebracht. Er zijn in de FML beperkingen gesteld voor knieklachten als gevolg van artrose en voor een depressieve episode. Ook is rekening gehouden met een longaandoening en hoge bloeddruk. Appellante mag daarom geen zwaar fysiek werk doen. De door appellante in hoger beroep ingediende stukken geven geen reden voor twijfel aan de vastgestelde beperkingen omdat ze niet zijn gericht op de situatie van appellante op de datum in geding. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 februari 2023 terecht opgemerkt dat deze stukken zijn opgesteld in het kader van de Participatiewet. Deze wet heeft een ander beoordelingskader dan de Wet WIA.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis