ECLI:NL:CRVB:2023:542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
20 / 1997 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en de beoordeling van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Appellant had op 20 maart 2018 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen op basis van onvoldoende informatie over zijn financiële situatie. De rechtbank had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat appellant voldoende aannemelijk had gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien voorafgaand aan de aanvraag. Er waren geen concrete aanwijzingen voor andere inkomstenbronnen, waardoor de afwijzing van de aanvraag niet kon standhouden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 4.542,- bedroegen.

Uitspraak

20 1997 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2020, 19/1346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak: 21 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.K. de Blieck-Willemsen, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Doeve en drs. E. Breukelman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om bijstand, op de grond dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verschaft over zijn financiële situatie.
1.2.
Appellant heeft zich op 17 februari 2018 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet. Op 20 maart 2018 heeft appellant zijn aanvraag ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een inkomensconsulent van de gemeente Leidschendam in brieven van 29 maart 2018 en 15 mei 2018 gegevens van appellant opgevraagd. Dit betreft onder meer bankafschriften, inkomensgegevens van werkzaamheden als zelfstandige en een jaarrekening Van de onderneming [naam bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) van appellant.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, als gevolg waarvan niet is vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 februari 2018, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om een aanvraag te doen, tot en met 3 juli 2018, de datum van het besluit op de aanvraag.
Beoordelingskader
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak. [1]
De aanvraag van appellant
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij alle gegevens heeft overgelegd waarover hij kon beschikken. Hij heeft voldoende informatie aangeleverd om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen. Deze grond slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.5.
Appellant heeft voldoende inzichtelijk gemaakt op welke manier hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaringen die hij hierover heeft afgelegd – ook ter zitting bij de Raad – zijn namelijk aannemelijk en vinden voldoende steun in diverse stukken die hij heeft overgelegd. Appellant heeft ruim tien jaar in Polen gewoond en daar als zelfstandig ondernemer gewerkt. Daarna heeft hij, nadat was gebleken dat zijn ondernemersactiviteiten niet meer voldoende inkomsten opleverden, van 24 juli 2017 tot en met 29 december 2017 in Duitsland bij een callcenter gewerkt. Dat callcenter heeft hem op 22 december 2017 voor het laatst loon betaald. Daarnaast heeft appellant geld geleend van familie en vrienden. Dat laatste heeft appellant met zijn bankafschriften voldoende onderbouwd. Daaruit blijkt in de periode van december 2017 tot en met maart 2018 van bijschrijvingen van [naam 2] tot een totaalbedrag van € 600,- en van bijschrijvingen van zijn vriendin tot een bedrag van € 1.331,90 en een bedrag van [naam 3] van € 1.100,-, dat volgens appellant door zijn vriendin van haar ouders is geleend.
4.6.
Vervolgens is de vraag of aannemelijk is dat appellant, naast de inkomsten die in 4.5 genoemd zijn, beschikte over een andere bron van inkomsten. De Raad oordeelt dat dit niet het geval is.
4.6.1.
Niet in geschil is dat appellant met zijn bedrijf [bedrijf 1] in 2016 in [plaatsnaam 1] (Polen) een stadsstrand (urban beach) uitbaatte. Aannemelijk is dat hij deze bedrijfsactiviteiten, zoals appellant ter zitting heeft verklaard, gelet op de weersomstandigheden in Polen in oktober 2016 heeft gestaakt. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant vanaf die tijd nog langer bedrijfsactiviteiten met [bedrijf 1] heeft verricht. Vaststaat verder dat appellant in 2017 naar Duitsland ( [plaatsnaam 2] ) is verhuisd en daar werkzaamheden bij een callcenter is gaan verrichten. Daarbij komt dat de vertegenwoordiger van het college ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat de bankrekening van [bedrijf 1] ten tijde van de aanvraag was opgeheven. Dat betekent dat er via die bankrekening geen financiële transacties meer hebben kunnen plaatsvinden in het kader van eventuele bedrijfsactiviteiten. Weliswaar heeft appellant de gevraagde jaarrekening van [bedrijf 1] niet overgelegd, maar dit is – gelet op het voorgaande – onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant ten tijde van belang nog inkomsten genoot uit bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] .
4.6.2.
Appellant heeft eerder het bedrijf [ naam bedrijf 2] ( [ naam bedrijf 2] ) geëxploiteerd. Niet in geschil is dat dit bedrijf al met ingang van 25 mei 2011 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Op de zitting heeft de gemachtigde van het college erkend dat het college geen concrete aanwijzingen heeft dat appellant ten tijde in geding nog inkomsten had uit bedrijfsmatige activiteiten voor [ naam bedrijf 2] . Dat de website van [ naam bedrijf 2] op internet nog steeds te vinden is, wat appellant ook niet ontkent, kan dan ook geen reden zijn voor de afwijzing van de aanvraag.
4.6.3.
Appellant is op 21 juli 2017 vanuit [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2] verhuisd en heeft zijn woning in [plaatsnaam 1] onderverhuurd aan verschillende studenten. Op de bankafschriften van appellant zijn huurbetalingen van deze onderhuurders te zien. Appellant heeft verklaard dat hij de huur van zijn woning in [plaatsnaam 1] met ingang van 31 januari 2018 heeft opgezegd. Weliswaar heeft appellant geen bewijs van de huuropzegging overgelegd, maar op de bankafschriften van appellant is niet te zien dat hij vanaf 1 februari 2018 nog huur betaalt voor de woning in [plaatsnaam 1] . Verder zijn op de bankafschriften van appellant na 12 januari 2018 geen onderhuurbetalingen meer te zien. In de gedingstukken zijn geen aanwijzingen te vinden dat appellant ook na 31 januari 2018 inkomsten uit onderverhuur heeft ontvangen.
4.6.4.
Ook voor het overige is niet aannemelijk geworden dat appellant ten tijde van belang een andere inkomstenbron had.
Conclusie en vervolg
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.6.4 volgt dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Er zijn geen concrete aanwijzingen voor andere (beschikbare) inkomstenbronnen. Dat betekent dat het besluit om de aanvraag af te wijzen geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.8.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Het college zal met in acht neming van deze uitspraak nog een nader onderzoek moeten doen naar het recht op bijstand van appellant. De Raad zal het college daarom opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2018. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten) en op € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.542,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 januari 2019;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2018 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni

Voetnoten

1.Uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.