ECLI:NL:CRVB:2023:524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
22/2338 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van besluit tot herziening en terugvordering WW-uitkering wegens niet tijdige melding Flex-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1 juni 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt, had verzuimd om tijdig te melden dat hij een Flex-pensioen ontving. Dit leidde tot een herziening van zijn WW-uitkering en een terugvordering van € 6.032,90 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had in 2020 verzocht om terug te komen van het besluit van 31 juli 2013, omdat hij een interne memo van het Uwv had ontdekt, waarin stond dat zijn melding over het prepensioen niet 'aanpakwaardig' was. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er volgens hen geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank het toetsingskader correct had toegepast en dat het memo geen nieuw feit of veranderde omstandigheid vormde. De Raad bevestigde dat de appellant op de hoogte was van het memo en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 2338 WW

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2022, 21/3833 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 juni 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Bij brief van 17 juli 2013 heeft het Uwv appellant geïnformeerd dat gebleken is dat appellant te laat heeft doorgegeven dat hij Flex-pensioen ontvangt. Appellant heeft dit pas op 30 april 2013 doorgegeven. Het Uwv heeft te kennen gegeven voornemens te zijn een boete op te leggen.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 30 mei 2011 [lees 1 juni 2011] tot en met 16 juni 2013 herzien en een bedrag van € 6.032,90 van appellant teruggevorderd, omdat appellant niet op tijd heeft doorgegeven dat hij een
Flex-pensioen ontvangt. In verband met de schending van de inlichtingenverplichting heeft het Uwv appellant bij besluit van 31 juli 2013 een boete van € 150,- opgelegd. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 6 november 2013 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Appellant heeft bij brief van 15 september 2020 het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 31 juli 2013 tot herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat appellant heeft ontdekt dat zich tussen de stukken van de in 2013-2014 gevoerde procedure een interne memo van 24 mei 2013 van het Uwv bevindt, waaruit volgens appellant volgt dat de beslissing tot herziening en terugvordering op onjuiste gronden is genomen.
1.5.
Bij besluit van 22 oktober 2020 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 31 juli 2013 afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De omstandigheden die appellant heeft genoemd in zijn verzoek zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 15 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 31 juli 2013 een memo van het Uwv van 24 mei 2013 ten grondslag heeft gelegd. Volgens de rechtbank vormt dit stuk geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zelf te kennen heeft geven, dat hij dit memo in april 2020 heeft aangetroffen in zijn
Uwv-dossier in verband met de zitting van 1 april 2014. Verder heeft appellant erkend dat hij het stuk eerder moet hebben gezien nu het vermeld is in zijn pleitnotitie, welke door hem is overgelegd. Dat het stuk mogelijk niet is overgelegd in de bezwaarfase destijds, maakt dit volgens de rechtbank niet anders nu appellant destijds in de beroepsfase kennis heeft kunnen nemen van dit stuk en dit in de beroepsprocedure had kunnen betrekken. Het Uwv heeft volgens de rechtbank het memo terecht niet aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zoals bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat niet is gebleken dat het memo bij de besluitvorming in 31 juli 2013 tot een ander besluit had moeten leiden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het begrip ‘nieuwe feiten’ in artikel 4:6 van de Awb ook zou kunnen worden begrepen als ‘de aanvrager nieuw gebleken feiten’ en heeft erop gewezen dat hij het memo van het Uwv van 24 mei 2013 in 2020 heeft ontdekt in zijn dossier. In dit memo is gesteld dat de melding over het prepensioen van appellant niet ‘aanpakwaardig is’, omdat volgens artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten het prepensioen niet gekort mag worden. Desondanks heeft het Uwv een bedrag van € 6.032,90 van hem teruggevorderd. Daarnaast heeft het Uwv het verzoek van appellant om uitleg niet gehonoreerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft voor de volledigheid alsnog de tekst uit het handboek van het Uwv bijgevoegd, waaruit volgens het Uwv blijkt dat het prepensioen van appellant terecht is gekort op zijn WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 31 juli 2013, waarbij het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 1 juni 2011 tot en met 16 juni 2013 heeft herzien en een bedrag van € 6.032,90 van appellant heeft teruggevorderd. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. De rechtbank heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad het toetsingskader op juiste wijze weergegeven. Het memo dat appellant aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Uit de vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de lezing van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb zoals appellant die voorstaat, onjuist is. Daarbij wordt er verder op gewezen dat de memo van mei 2013 destijds bekend was bij appellant, omdat hij dit memo vermeldde in zijn pleitnota in de procedure die hij in 2014 heeft gevoerd tegen het besluit van 6 november 2013. Het Uwv mocht het herzieningsverzoek dan ook afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Evenmin is gebleken dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Ter voorlichting van appellant wijst de Raad nog op het volgende. In het memo van 24 mei 2013 heeft Uwv-medewerker [Uwv medewerker] weliswaar gesteld dat hij van mening is dat uit het handboek WW volgt dat pensioen en prepensioen niet gekort mag worden op de uitkering, maar uit de terugkoppeling van 31 juli 2013 blijkt dat dit niet juist is. In die memo stelt [Uwv medewerker] immers dat er wel sprake is van een overtreding, omdat appellant niet tijdig zijn inlichtingenplicht heeft nageleefd. Daarbij is vermeld dat appellant een Flex-pensioen heeft ontvangen uit het dienstverband waaruit hij is ontslagen. Ook uit de informatie die het Uwv bij het verweerschrift in hoger beroep heeft overgelegd blijkt dat het Flex-pensioen van appellant terecht op de uitkering in mindering is gebracht. Appellant heeft dit immers per 1 juni 2011 ontvangen, per welke datum hij ook een WW-uitkering heeft ontvangen. Appellant voldoet daarmee niet aan de genoemde uitzonderingen in welke gevallen het prepensioen niet wordt gekort.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw