ECLI:NL:CRVB:2023:469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
21/2893 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en medisch onderzoek naar arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. Appellant, die in 2009 met psychische klachten uitviel uit zijn werk, had in 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering gekregen, vastgesteld op 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2019, waarbij appellant door een verzekeringsarts werd onderzocht, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28,33%. Het Uwv beëindigde vervolgens de uitkering per 20 augustus 2019, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant deed besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de beperkingen van appellant in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen, waarbij rekening was gehouden met de psychische klachten en de beperkingen van de rechterhand. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor zijn stellingen over meer functionele beperkingen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21 2893 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juli 2021, 20/7317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2009 met psychische klachten uitgevallen uit zijn werkzaamheden als hoofd in- en verkoop voor 40 uur per week. Later kwamen daar whiplashklachten na een aanrijding en klachten door een kneuzing van zijn rechterhand bij. Het Uww heeft appellant bij besluit van 1 juni 2011 met ingang van 23 juni 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend waarbij is vastgesteld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 100% is.
1.2
Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 4 maart 2019 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in rapporten van 26 maart 2019 en 13 juni 2019 de bevindingen bij het onderzoek vermeld. In het rapport van 13 juni 2019 is ook vermeld dat gegevens bij de huisarts zijn ingewonnen en dat de huisarts fysieke en mentale klachten beschrijft. De verzekeringsarts heeft de voor appellant geldende beperkingen opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft aan de hand van wat appellant kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon in een rapport van
14 juni 2019 berekend dat appellant 28,33% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het Uwv heeft in een besluit van 19 juni 2019 de uitkering van appellant met ingang van 20 augustus 2019 beëindigd omdat hij vanaf 14 juni 2019 minder dan 35 % arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant tijdens de hoorzitting van 17 januari 2020 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien. Deze verzekeringsarts heeft aanleiding gezien om appellant te laten onderzoeken door een psychiater. Psychiater M.A.D. Mepschen van Psyon heeft in een rapport van 25 mei 2020 gesteld dat appellant een somatische symptoomstoornis heeft en dat er aanwijzingen zijn voor de beperkingen op het inzicht in eigen kunnen. Er is sprake van een onderschatting van de eigen mogelijkheden. Daarnaast gaat het om beperkingen in situaties waarin appellant moet werken in een chaotische situatie, te maken heeft met drukte, veel prikkels of werken met deadlines, hectiek of piekbelasting. Appellant voelt zich snel overprikkeld en heeft een duidelijke voorkeur voor een rustige en prikkelarme omgeving. Er zijn geen aanwijzingen voor ADHD of PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 juni 2020 vermeld dat de door de psychiater geadviseerde beperkingen in de FML worden opgenomen met daarbij een lichte beperking voor persoonlijk risico en dat de andere eerder aangenomen beperkingen in het sociaal en persoonlijk functioneren kunnen vervallen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen voor het aannemen van meer of uitgebreidere fysieke beperkingen. Hij heeft daarbij vermeld dat appellant al jaren geen onderzoek of medische behandeling voor zijn lichamelijke klachten heeft ondergaan en dat hij bij de hoorzitting heeft verklaard dat hij zijn hand normaal kon gebruiken.
1.6.
Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 juni 2020 het maatmanloon aangepast en twee voorbeeldfuncties laten vervallen wegens de belasting op reiken en werken met toetsenbord en muis. Op basis van wat appellant kan verdienen in de resterende functies in vergelijking met zijn maatmanloon is appellant 18,42% arbeidsongeschikt geacht.
1.7.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2019 onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Voor de rechtbank is duidelijk dat het gebrek aan inzicht in eigen kunnen niet anders dan psychisch kan zijn bedoeld. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig heeft uiteengezet dat (gebrek aan) inzicht in eigen kunnen niet betekent dat appellant niet in staat is om bepaalde prestaties te leveren, maar dat hij mogelijk zelf denkt dat niet te kunnen, terwijl hij daartoe in feite wel in staat is. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan de expertise van de psychiater of de daaropvolgende beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt zijn in medisch opzicht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep grotendeels herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. In de FML wordt onvoldoende rekening gehouden met de functionele beperkingen van zijn rechterhand. Hij heeft bij de primaire verzekeringsarts aangegeven dat hij de vingers moeilijk kan buigen, moeilijk een vuist kan maken en weinig kracht heeft in zijn rechterhand. Volgens appellant heeft hij tijdens de hoorzitting niet gezegd dat hij zijn rechterhand normaal kan gebruiken. Verder is volgens appellant ten onrechte in de FML geen beperking aangenomen bij beoordelingspunt 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen). Daarnaast is er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat zijn beperking op beoordelingspunt 1.4 (inzicht in eigen kunnen) ook gevolgen heeft voor het verrichten van fysieke activiteiten. Gelet op deze beperking en wat is vermeld in de Basisinformatie CBBS bij dit beoordelingspunt, functioneert hij op een lager niveau en is het opleidingsniveau in de geselecteerde functies te hoog. De geselecteerde functies zijn verder niet geschikt omdat er onvoldoende beperkingen in de FML zijn aangenomen. Ter zitting heeft hij toegelicht dat zijn grond over de beperking voor inzicht in eigen kunnen inhoudt dat zijn pijnklachten, gelet op de somatische symptoomstoornis, reële klachten zijn en dat hij daardoor meer fysieke beperkingen heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant met ingang van 20 augustus 2019 heeft beëindigd.
4.3.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van 26 maart 2019 en
13 juni 2019 volgt dat de primaire verzekeringsarts de functie van de rechterhand tijdens het spreekuur heeft onderzocht en met de bevindingen van het onderzoek rekening heeft gehouden door beperkingen in de FML op te nemen. In de FML is de knijpkracht van de rechterhand in zeer lichte mate beperkt, is appellant licht beperkt voor werken met toetsenbord en muis, licht beperkt voor frequent reiken voor het werk, beperkt voor het frequent hanteren van zware lasten en beperkt voor boven schouderhoogte actief zijn. Appellant heeft zijn stelling dat hij meer functionele beperkingen heeft bij het gebruik van zijn rechterhand niet onderbouwd met medische gegevens.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om appellant te laten onderzoeken door een psychiater en op grond van de conclusies van deze psychiater de beperkingen voor persoonlijk functioneren in de FML aangepast. Uit het rapport van de psychiater volgt niet dat appellant is aangewezen op werkzaamheden waarin er geen afleiding door activiteiten van anderen plaatsvindt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de door de psychiater aangewezen geachte beperkingen rekening gehouden door appellant beperkt te achten op beoordelingspunt 1.9.7 (aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken) en 1.9.10 (geen chaotische werksituaties met veel drukte/prikkels/hectiek. Voorkeur voor rustige en prikkelarme werkomgeving). Appellant heeft de noodzaak tot een beperking op beoordelingspunt 1.9.4. (geen afleiding door activiteit van anderen) niet met medische informatie onderbouwd. Ook volgt uit het rapport van de psychiater niet dat appellant meer fysieke beperkingen heeft, doordat hij beperkingen heeft voor inzicht in eigen kunnen dan wel door pijnklachten. Appellant heeft verder niet duidelijk gemaakt tot welke concrete fysieke beperkingen een beperkt inzicht in eigen kunnen moet leiden.
4.4.
De grond van appellant dat zijn beperking op beoordelingspunt 1.4 (inzicht in eigen kunnen) inhoudt dat het opleidingsniveau in de geselecteerde functies te hoog is slaagt niet. Appellant heeft enkele jaren VMBO gevolgd en daarmee certificaten behaald. Daarnaast is hij onder meer zelfstandig paardenhandelaar geweest. De arbeidsdeskundigen hebben op grond daarvan in 2011 en in 2019 terecht vastgesteld dat hij opleidingsniveau 2 heeft. Dat in de Basisinformatie CBBS bij beoordelingspunt 1.4 is vermeld dat bij onderschatting van de eigen mogelijkheden functioneren op een lager niveau dan het eigen niveau waarschijnlijk geen problemen zal geven, betekent niet dat functies op een lager niveau geselecteerd moeten worden.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het in de fase van beroep ingebrachte rapport van 17 mei 2021 toegelicht dat appellant de werkzaamheden in de geselecteerde voorbeeldfuncties kan uitvoeren omdat deze functies opleidingsniveau 1 en 2 hebben, geen diploma’s vragen en eenvoudig werk betreffen met structuur en routine in de uitvoering en met aansturing van een leidinggevende. Er is geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Wat is overwogen bij 4.1 tot en met 4.4 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw