ECLI:NL:CRVB:2023:449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
21 / 663 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering met betrekking tot boete en huisbezoek

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant, die vanaf 1 juli 2018 studiefinanciering ontving, werd door de minister als thuiswonende studerende aangemerkt na een onderzoek naar zijn woonsituatie. Dit onderzoek vond plaats tussen 8 februari en 2 mei 2019, waarbij verklaringen van buren zijn verzameld. Op basis van deze bevindingen heeft de minister de studiefinanciering herzien en een bedrag van € 2.309,99 teruggevorderd, alsook een bestuurlijke boete van € 1.050,65 opgelegd.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de huisbezoeken voldoende verspreid waren en dat de verklaringen van de buren consistent waren. Appellant kon niet aantonen dat hij op het brp-adres woonde en de verklaringen van zijn familieleden werden als onvoldoende objectief beschouwd. De rechtbank vond de hoogte van de boete gerechtvaardigd, maar appellant stelde in hoger beroep dat de boete niet evenredig was met zijn draagkracht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep grotendeels herhalingen waren van eerdere gronden en dat de rechtbank de gronden adequaat had besproken. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het bewijs van de minister toereikend was voor het opleggen van de boete. De Raad vond geen aanleiding om van de uitgangspunten van de rechtspraak af te wijken en bevestigde de beslissing van de rechtbank zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21/663 WSF
Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2021, 19/5933 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. El Bellaj, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Voor appellant is verschenen mr. El Bellaj. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 5 juli 2018 in de Basisregistratie Personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] . Appellant heeft vanaf 1 juli 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
In de periode 8 februari tot en met 2 mei 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daarbij zijn verklaringen van twee buren opgenomen. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 23 mei 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juli 2018 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.309,99 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 juni 2019 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.050,65.
1.5.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten genoemd onder 1.3 en 1.4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de huisbezoeken voldoende verspreid plaatsgevonden, nu deze op verschillende data en op verschillende tijdstippen hebben plaatsgevonden. Verder is bij de twee getuigenverklaringen duidelijk op basis van welke waarnemingen tot de verklaringen is gekomen. Bovendien schetsen de verklaringen in essentie hetzelfde beeld. De buren hebben, onafhankelijk van elkaar, een nagenoeg gelijkluidende verklaring afgelegd, namelijk dat er op het brp-adres uitsluitend een Marokkaans stel met hun (bijna) tweejarig zoontje woont. Deze verklaringen geven duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar aan dat op het brp-adres geen student woont. Verder is aangegeven welke waarnemingen de basis voor die verklaring vormen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verklaring van mevrouw [A.], zoals zij die tijdens het huisbezoek heeft afgelegd, niet naar waarheid is afgelegd of onjuistheden bevat. Niet is gebleken dat mevrouw [A.] de Nederlandse taal niet of niet voldoende machtig zou zijn geweest. Zij heeft een gedetailleerde verklaring afgelegd. De verklaring die is afgelegd bij het buurtonderzoek is destijds aan haar voorgelezen, zij heeft aangegeven dat de verklaring de inhoud van haar woorden goed heeft weergegeven en dat zij wijzigingen aan heeft kunnen brengen. Mevrouw [A.] heeft de verklaring ondertekend. De minister mocht naar het oordeel van de rechtbank dan ook van de door de buurvrouw afgelegde verklaring uitgaan. Aan de later ingediende verklaring van 23 juli 2019 kan dan ook geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Appellant is er niet in geslaagd om (onomstotelijk) te bewijzen dat hij gedurende de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het brp-adres. De in de bezwaarfase overgelegde verklaringen van zijn moeder en oom zijn daartoe ontoereikend, omdat dit verklaringen zijn die zijn afgelegd door familieleden en daarmee geen objectief bewijs kunnen leveren. De rechtbank is niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid of andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister zou moeten afzien van het opleggen van een boete of deze zou moeten matigen. De hoogte van de boete is naar het oordeel van de rechtbank zodanig dat deze – al dan niet met een redelijke betalingsregeling – in beginsel moet kunnen worden voldaan. Voor matiging van de opgelegde boete wegens financiële omstandigheden kan echter aanleiding bestaan indien op basis van de door de beboete studerende overgelegde gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Appellant heeft zijn stelling dat de bestuurlijke boete niet evenredig is met zijn draagkracht echter niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening en boete stand kunnen houden. Hij heeft daarbij in grote lijnen de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en opnieuw gesteld dat hij wel degelijk op het brp-adres woonde. Appellant meent dat niet van een zorgvuldig onderzoek kan worden gesproken, omdat uitsluitend is geprobeerd de huisbezoeken overdag af te leggen. Het is volgens appellant niet duidelijk op basis van welke waarnemingen de buren tot hun verklaring zijn gekomen. De verklaringen van de buren zijn voor meerdere uitleg vatbaar. Het is bovendien niet gek dat de buren appellant niet kennen. Om te beginnen onderhielden zij met de hoofdbewoners slechts oppervlakkig contact, maar daarnaast kwam en vertrok appellant altijd op moment dat zijn buren (nog) sliepen. Aan de verklaring van een van de buurvrouwen kan geen waarde worden gehecht omdat ze de Nederlandse taal onvoldoende machtig was. Appellant meent dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de verklaringen van mensen uit zijn familiekring niet objectief zouden zijn. De bestuurlijke boete had niet mogen worden opgelegd omdat de minister niet heeft bewezen dat appellant niet op zijn brp-adres woonde. Uit het besluit blijkt verder niet dat er onderzoek is gedaan naar de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de boete te hoog is omdat hij deze niet kan betalen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat in hoger beroep is aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat in bezwaar en beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de tegen het bestreden besluit aangevoerde gronden besproken en uitgebreid gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. Uit wat in hoger beroep is aangevoerd blijkt niet waarom de aangevallen uitspraak niet juist zou zijn.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daaraan wordt nadrukkelijk toegevoegd dat – zoals de rechtbank impliciet heeft geoordeeld – het bewijs van de minister ook toereikend was voor het opleggen van een boete.
4.3.
In aanvulling op de uitspraak van 2 april 2014 waarnaar de rechtbank heeft verwezen bij de beoordeling van de hoogte van de boete [1] , wordt gewezen op de uitgangspunten die de Raad ter verduidelijking van zijn rechtspraak heeft geformuleerd in zijn uitspraak van 1 juni 2016. [2] Er is geen aanleiding van die uitgangspunten in het voorliggende geval af te wijken.
4.4.
Dat appellant de boete niet zou kunnen betalen is ook in hoger beroep niet met stukken onderbouwd, zodat er geen aanleiding is om de boete om die reden te verlagen.
4.5.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn