ECLI:NL:CRVB:2023:431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
22/620 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ongewijzigde voortzetting WGA-vervolguitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om de WGA-vervolguitkering ongewijzigd voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant, die eerder als voorman lasser werkte, heeft zich in 2013 ziek gemeld en ontvangt sinds 2015 een uitkering op basis van de Wet WIA. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt appellant dat zijn beperkingen zijn toegenomen en dat het onderzoek door de deskundige niet zorgvuldig is uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de deskundige zijn conclusies voldoende heeft gemotiveerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft terecht het oordeel van de deskundige gevolgd en de gronden van appellant in hoger beroep zijn grotendeels herhalingen van eerdere argumenten. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht ongewijzigd heeft voortgezet.

Uitspraak

22 620 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2022, 20/1131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dinç. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als voorman lasser voor 67 uur per week. Met ingang van 7 juni 2013 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Met ingang van 5 juni 2015 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Vanaf 5 september 2017 ontvangt hij een WGAvervolguitkering naar de klasse 55 tot 65%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 12 oktober 2018 van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 31 augustus 2017 van appellant heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft op 15 februari 2019 een rapport opgesteld waarin wordt geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts heeft op 1 april 2019 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin de beperkingen zijn vastgelegd. Het Uwv heeft bij besluit van 2 april 2019 (primair besluit 1) vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gewijzigd. De uitkering van appellant wijzigt niet. Bij besluit van 29 mei 2019 (primair besluit 2) heeft het Uwv een werkplan voor re-integratie van appellant (Werkplan) opgesteld. Het Werkplan berust voor wat betreft de mogelijkheden en beperkingen in relatie tot arbeid op de FML. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van de FML van 1 april 2019 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 64,73% arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 20 januari 2020 geconcludeerd dat hij zich kan vinden in die FML. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 22 januari 2020 geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige. Bij besluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 2 april 2019 en 29 mei 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts J.H.M. de Brouwer (deskundige) te benoemen als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 9 juli 2021 een rapport uitgebracht. Na onderzoek heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellant op 2 april 2019 sprake is van PTSS, een depressieve stoornis van matige ernst, een somatische symptoomstoornis en chronische lage rugklachten. Volgens de deskundige is appellant op die datum in staat om 40 uur per week te werken en zijn de beperkingen van appellant in de FML van 1 april 2019 door de verzekeringsarts juist weergegeven. De rechtbank heeft overwogen dat zij volgens vaste jurisprudentie het oordeel van een door haar ingeschakelde onafhankelijk deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. In dit geval heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om van deze hoofdregel af te wijken. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek en op alle in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende (medische) stukken, waaronder informatie van zijn behandelaars. De juistheid van de rapportage van de deskundige is door appellant niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is terecht vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen, zodat het beroep niet slaagt. Omdat de betwisting van het reintegratietraject door appellant berust op de grond dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld, kan het beroep naar het oordeel van de rechtbank ook in zoverre niet slagen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij van mening blijft dat zijn beperkingen en daarmee zijn arbeidsongeschiktheid ten gevolge van bestaande en nieuwe aandoeningen sinds de beoordeling in 2015 toegenomen zijn. Ten aanzien van zijn lichamelijke en psychische klachten is appellant van mening dat het Uwv en de door de rechtbank benoemde deskundige geen zorgvuldig onderzoek hebben gedaan naar zijn toegenomen klachten. Appellant stelt zich ook op het standpunt dat het onderzoek van de deskundige door een arbeidskundig onderzoek gevolgd had moeten worden, omdat de deskundige heeft aangegeven dat de PTSS bij appellant leidt tot prikkelbaarheid en enige vermijding. Volgens de deskundige kunnen deze klachten appellant hinderen in een situatie waarin hij intensief moet samenwerken met anderen. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat hij onder meer beperkt is op het aspect van intensief samenwerken en werken onder tijdsdruk. Wat betreft de voorgehouden functies stelt appellant verder dat de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180) niet geschikt is omdat beheersing van de Engelse taal vereist is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellant terecht ongewijzigd heeft voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en of het Uwv bij het Werkplan is uitgegaan van de juiste mogelijkheden en beperkingen in relatie tot arbeid van appellant.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn voor een groot deel een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de bestreden besluiten. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd dat hij zich kan verenigen met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat het onderzoek van de deskundige niet zorgvuldig is geweest, heeft appellant onvoldoende onderbouwd. Appellant heeft de juistheid van de conclusies van de deskundige verder niet betwist. Er is daarom geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid, zoals vastgelegd in de FML van 1 april 2019. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 april 2019 wordt geoordeeld dat het Uwv in hoger beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
De stelling van appellant dat het deskundigenonderzoek gevolgd had moeten worden door een onafhankelijk arbeidskundig onderzoek slaagt niet. Omdat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling, was er voor de rechtbank geen aanleiding om een onafhankelijk arbeidsdeskundige te raadplegen. Wat betreft de opmerking van de deskundige met betrekking tot het aspect intensief samenwerken, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn reactie van 26 augustus 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in de voorgehouden functies geen sprake is van intensief samenwerken. Ook werken onder tijdsdruk is in de geselecteerde functies geen kenmerkende belasting.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de functie van medior soldering operator (SBCcode 111180) niet passend is, omdat hij de Engelse taal niet beheerst. Met het rapport van 26 augustus 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze gemotiveerd uiteengezet dat de aanvullende eis met betrekking tot de beheersing van de basisvaardigheden begrijpen en lezen van de Engelse taal bij de functie van medior soldering operator (SBCcode 111180) is gesteld ná een actualisatie van deze functie in september 2019. De actualisatie van deze functie in september 2019 heeft echter geen gevolgen voor de vraag of die functie per een eerdere datum, 2 april 2019, terecht geschikt is geacht voor appellant. Op de datum in geding – 2 april 2019 – gold de aanvullende eis met betrekking tot de beheersing van de Engelse taal nog niet. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180) niet geschikt is, omdat hij de Engelse taal niet beheerst.
4.9.
Appellant heeft betoogd dat niet met zekerheid vastgesteld kan worden dat ten tijde van de datum in geding geen beheersing van de basisvaardigheden begrijpen en lezen van de Engelse taal was vereist. Voor zover appellant hiermee heeft bedoeld te stellen dat de weergave van de functiegegevens in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) onjuist is, wordt verwezen naar vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390), dat in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van aan het CBBS ontleende gegevens. De enkele stelling van appellant dat uit de CBBS-gegevens niet afgeleid kan worden dat geen beheersing is vereist van de Engelse taal is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van die gegevens.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter, C.F.E. van Olden-Smit en S.E. Reichert als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten