ECLI:NL:CRVB:2023:428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
21/3271 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te hebben gemeld met rechterschouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van appellante adequaat waren beoordeeld. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet verplicht was om appellante zelf te zien, en dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten niet goed waren beoordeeld en dat zij niet voldeed aan de opleidingseisen voor de functie van medewerker tuinbouw. De Raad volgde echter de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet voldoende nieuwe medische gegevens had aangedragen om de eerdere beslissing te weerleggen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen. De beslissing werd genomen op basis van de medische en arbeidskundige beoordeling, waarbij de Raad de argumenten van appellante niet overtuigend achtte. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de arbeidsdeskundige in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21 3271 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 juli 2021, 20/5805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Namens appellante is
mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 17,9 uur per week. Op 29 augustus 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met rechterschouderklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 13 december 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich geconformeerd aan de beoordeling van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat twee van de drie eerder geselecteerde functies niet passend zijn, aanvullend twee nieuwe functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante ook op basis van de resterende functie en de twee nieuwe functies minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Zij heeft overwogen dat uit de medische rapporten blijkt dat alle klachten van appellante in kaart zijn gebracht en door de verzekeringsartsen bij de beoordeling zijn betrokken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het op medisch inhoudelijke gronden niet nodig heeft gevonden om appellante zelf te zien, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op overtuigende wijze toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de medische conclusies te twijfelen, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat appellante haar standpunt niet heeft onderbouwd met medische informatie. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), medewerker tuinbouw (SBC-code 242030) en schoonmaker hotel (SBC-code 111332) passend zijn voor appellante. Ten aanzien van de opleidingseis van de functie van medewerker tuinbouw heeft zij overwogen dat namens het Uwv ter zitting afdoende is toegelicht dat appellante hieraan voldoet met het afgeronde basisonderwijs en haar jarenlange werkervaring. Ten aanzien van de functie van schoonmaker hotel heeft zij overwogen dat voldoende is gebleken dat de belasting op reiken en het frequent hanteren van lichte voorwerpen geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante met zich meebrengt. Uit het resultaat functiebeoordeling komt geen signalering naar voren bij het item reiken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat het hanteren van lichte voorwerpen geen overschrijding van de belastbaarheid met zich meebrengt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat de primaire verzekeringsarts niet naar alle lichamelijke klachten heeft gekeken. Daarnaast is zij niet gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft voorts gesteld dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor haar rechterschouderklachten met uitstraling naar nek, armen en linkerschouder. Bovendien heeft zij slaapproblemen, last van concentratieverlies, gewichtstoename, varices in haar benen en gebruikt zij veel paracetamol. Volgens appellante voldoet zij niet aan de gestelde opleidingseis in de functie van medewerker tuinbouw, omdat zij na het basisonderwijs geen vervolgonderwijs heeft gevolgd. Het certificaat van de vakopleiding schoonmaak dat zij in 2010 heeft behaald is niet gelijk te stellen aan “enkele jaren VMBO”. Appellante heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 13 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:479). Verder is volgens appellante de functie van schoonmaker hotel niet passend, omdat uit belastingaspect 4.15 blijkt dat er 5 kilo moet worden getild terwijl zij slechts in staat is om 1 kilo te hanteren. Ook het reiken maakt de functie volgens appellante te zwaar voor haar. Appellante heeft er in dit verband tevens op gewezen dat haar eigen functie van schoonmaakster ongeschikt is bevonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft haar standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden dan ook geheel onderschreven.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden eveneens onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.
Uit de FML blijkt dat appellante met links 5-10 kilo en met rechts 1-2 kilo kan tillen of dragen (4.14. Ook kan appellante zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 300 keer voorwerpen van ruim 1 kilo hanteren (4.15)). Uit belastingaspect 4.15 van de functie van schoonmaker hotel volgt dat tijdens 6 werkuren 5 maal ongeveer 5 kilo achtereen en 15 maal ongeveer 3 kilo achtereen wordt getild. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat dit binnen de incidentele- en totaalbelastbaarheid van appellante blijft, omdat zij in staat is om ongeveer 300 keer per uur gewichten te hanteren van ruim 1 kilo tot 5 kilo.
4.6.
Tot slot kent de functie van medewerker tuinbouw als opleidingseis “afgerond basisonderwijs en enkele jaren VMBO”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de combinatie van de door appellante gevolgde opleiding en de door haar opgedane werkervaring geconcludeerd dat appellante hieraan voldoet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante van 1967 tot 1973 het basisonderwijs in Turkije heeft gevolgd. Appellante is in 1979 werkzaam geweest in een jassenfabriek, vanaf 1980 is zij werkzaam geweest bij schoonmaakbedrijven en vanaf 2010 is zij werkzaam geweest bij haar laatste werkgever. Ook heeft appellante in 2010 het certificaat vakopleiding schoonmaak behaald. Appellante heeft de juistheid van deze feiten niet betwist. Uitgaande van deze feiten wordt de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 30 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1667), waarin ook sprake was van een combinatie van opleiding en werkervaring die de conclusie rechtvaardigde dat was voldaan aan de opleidingseis. De uitspraak van de Raad van 13 februari 2019 waarnaar appellante heeft verwezen geeft geen aanleiding om dit anders te zien. In die zaak ging het om een situatie waarin door het Uwv ten onrechte was aangenomen dat de betrokkene meerdere jaren vervolgonderwijs had genoten en de conclusie dat was voldaan aan de opleidingseis was gebaseerd op deze onjuiste aanname.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.N. Haafkes