ECLI:NL:CRVB:2019:479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
16/6676 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval. Het Uwv had de WGA-uitkering beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting werd appellant bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant waren onderschat. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom er geen verdere beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) noodzakelijk waren. Appellant voerde aan dat hij niet voldoende was gehoord en dat er sprake was van een misverstand over zijn opleidingsniveau. De Raad concludeerde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat appellant meerdere jaren vervolgonderwijs had gevolgd, en droeg het Uwv op om het besluit te herstellen en te beoordelen of er voldoende functies beschikbaar waren die geen vervolgonderwijs vereisten. De uitspraak werd gedaan op 13 februari 2019.

Uitspraak

16.6676 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 september 2016, 15/5591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoebba. Als tolk is verschenen E. Battaloglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
Het onderzoek is heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest.
Op een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 13 december 2018 gereageerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als allround werknemer algemene schoonmaak. Op 6 januari 2011 heeft hij zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Bij besluit van 27 december 2012 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 79,36%.
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het Uwv, aansluitend aan de loongerelateerde uitkering, per 3 augustus 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend aan appellant. Zowel appellant als zijn werkgever zijn hiertegen in bezwaar gegaan.
1.3.
Bij besluit van 18 september 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 19 november 2015 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De werkgever van appellant heeft hierop zijn bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2015 ingetrokken, terwijl appellant zijn bezwaargronden heeft aangevuld.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 16 juni 2015 herroepen en het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij is van belang geacht dat beide verzekeringsartsen appellant hebben gezien en dossierstudie hebben verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook de in bezwaar verkregen medische informatie betrokken bij haar beoordeling. De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende onderzoeksgegevens bevat om op een verantwoorde wijze tot een afgewogen medisch oordeel te kunnen komen.
2.2.
Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn voldoende inzichtelijk en appellant heeft geen (medische) stukken ingebracht die zijn stelling kunnen onderbouwen dat hij meer beperkt is dan is aangenomen. De verzekeringsarts heeft ook voldoende gemotiveerd waarom het medicatiegebruik van appellant niet tot beperkingen leidt.
2.3.Wat betreft de arbeidskundige gronden is de rechtbank van oordeel dat appellant zijn stelling dat er sprake was van een misverstand aangaande zijn opleiding niet heeft onderbouwd en dat hij kan worden gehouden aan zijn eigen opgave. Het opleidingsniveau is daarom terecht bepaald op 2. Dat appellant de Nederlandse taal niet goed beheerst is niet van belang aangezien dit een bekwaamheid is die binnen zes maanden kan worden verworven, en appellant niet als gevolg van ziekte of gebrek deze bekwaamheid niet kan verwerven. Nu de overige arbeidskundige gronden zijn gekoppeld aan een medische grondslag en de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, slagen deze gronden reeds hierom niet.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en beperkingen en dat hij verdergaande beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Dit zou onder andere tot een urenbeperking moeten leiden. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medische deskundige aan te wijzen voor een medische expertise omdat er volgens hem voldoende twijfel bestaat met betrekking tot het medisch oordeel van het Uwv. Daarnaast heeft appellant zijn arbeidskundige gronden gehandhaafd. Appellant heeft opleidingsniveau 1 en het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd waarom wordt uitgegaan van meerdere jaren vervolgonderwijs. Verder is de rechtbank ten onrechte aan de aangevoerde gronden tegen de geschiktheid van de geselecteerde functies voorbijgegaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van psychiater J. Oomen van i-psy van 15 juni 2012, een brief van orthoptist M. Veldt van 7 maart 2017, een oproep voor een griepvaccinatie van
8 oktober 2018, een uitdraai van het huisartsenjournaal van 15 oktober 2018, en een medicatieoverzicht van 16 oktober 2018 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het Uwv de medische beperkingen van appellant heeft onderschat wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 23 oktober 2015 en van
1 april 2016 overtuigend gemotiveerd dat in het geval van appellant er geen objectiveerbare afwijkingen zijn die het weergeven van verdergaande beperkingen of een duurbeperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat het medicijngebruik van appellant in beginsel niet tot bijwerkingen zal leiden en dat daarom ook geen verdergaande beperkingen in de FML noodzakelijk zijn. De ingediende brief van de psychiater van 15 juni 2012 is van ver voor de datum in geding, 19 november 2015, en bevat een diagnose en het behandelbeleid, terwijl dit reeds is meegenomen in de beoordeling door middel van de in bezwaar ingediende brief van de psycholoog van i-psy van 29 augustus 2013. Met betrekking tot het huisartsenjournaal van 15 oktober 2018 wordt er opgemerkt dat in bezwaar reeds een huisartsenjournaal van 6 januari 2015 en 31 augustus 2015 is ingediend. Het in hoger beroep ingediende huisartsenjournaal bevat geen medische informatie met betrekking tot de datum in geding die niet reeds bekend was bij het Uwv. De oproep voor de griepvaccinatie van 8 oktober 2018 en het medicatieoverzicht van 16 oktober 2018 bevatten verder geen medische informatie over de situatie rond de datum in geding. Deze ingediende stukken vormen dan ook geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling dat er verdergaande beperkingen moeten worden weergegeven in de FML.
4.2.
Nu niet is gebleken dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest en er ook geen twijfel is ontstaan over het medisch oordeel van de verzekeringsartsen is er geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.3.1.
Met betrekking tot de arbeidskundige gronden wordt geconstateerd dat de stelling van het Uwv dat appellant meerdere jaren vervolgonderwijs heeft gevolgd in Turkije volledig is gebaseerd op het arbeidskundig rapport van arbeidsdeskundige J. Eijssens van 19 december 2012. Deze jaren vervolgonderwijs staan niet vermeld in het aanvraagformulier voor een WIA-uitkering die appellant op 19 oktober 2012 heeft ingediend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 13 december 2018 te kennen gegeven dat er verder geen arbeidsdeskundige vragenlijst in het dossier zit. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verklaring van adviseur basisdienstverlening van het Uwv WERKbedrijf over een gesprek met appellant op 14 juli 2005 buiten beschouwing moet worden gelaten, gezien het zeer lange tijdsverloop en het ontbreken van een gespreksverslag. Gezien het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 december 2018 is niet uit te sluiten dat appellant het arbeidskundig rapport van 19 december 2012 pas heeft ontvangen nadat zijn gemachtigde op 9 oktober 2015 heeft verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken. Appellant heeft in ieder geval vanaf het aanvullend bezwaarschrift van 9 oktober 2015 te kennen gegeven dat het opleidingsniveau verkeerd is vastgesteld en dat hij alleen basisonderwijs heeft gevolgd in Turkije en dat hij geen vervolgonderwijs heeft gevolgd.
4.3.2.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een misverstand met betrekking tot de aanname dat appellant enkele jaren vervolgonderwijs heeft gevolgd. In dit kader is het van belang dat reeds uit het formulier medische informatie WIA van 27 september 2012 van bedrijfsarts T. Linthorst duidelijk had moeten zijn dat appellant slecht Nederlands spreekt en dat ook met een neef die appellant had meegenomen het gesprek met appellant moeizaam verliep en er veel onduidelijkheid was. Arbeidsdeskundige Eijssens heeft in zijn rapport van 19 december 2012 vermeld dat appellant het gesprek nauwelijks kan volgen en dat het verstrekken van informatie in het Turks plaatsvindt tussen appellant en een vriend die appellant heeft meegenomen. Dat niet uit te sluiten is dat appellant dit rapport destijds niet heeft ontvangen en daardoor niet gelijk heeft kunnen controleren of er sprake was van een misverstand klemt daarom des te meer. In dit specifieke geval is het dan ook niet aanvaardbaar dat het Uwv vasthoudt aan wat staat genoteerd in het rapport van 19 december 2012, terwijl appellant sinds het aanvullend bezwaarschrift van 9 oktober 2015 consequent heeft aangevoerd dat hij alleen basisonderwijs heeft gevolgd in Turkije.
4.3.3.
In de stelling van appellant ter zitting in hoger beroep dat hij het basisonderwijs niet heeft afgemaakt in Turkije wordt geen aanleiding gezien om uit te gaan van een misverstand met betrekking tot het afronden van basisonderwijs. Appellant heeft consequent aangevoerd dat de beoordeling van het Uwv niet klopt omdat hij geen vervolgonderwijs heeft gevolgd, niet omdat hij het basisonderwijs in Turkije niet heeft afgerond. Het is daarom niet aannemelijk dat er sprake was van een misverstand toen het Uwv ervan uitging dat appellant het basisonderwijs heeft afgerond.
4.3.4.
In de overige aangevoerde gronden wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijke en overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Hierbij heeft hij erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperkingen heeft opgenomen in de FML met betrekking tot autorijden en zien.
4.4.
De overwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.4 leiden tot de conclusie dat het Uwv er ten onrechte vanuit is gegaan dat appellant meerdere jaren vervolgonderwijs heeft gevolgd. Gelet op de Basisinformatie CBBS van 6 mei 2013 is een voltooid basisonderwijs voldoende voor een opleidingsniveau 2. Het Uwv is er dan ook terecht vanuit gegaan dat appellant opleidingsniveau 2 heeft. Uit de Arbeidsmogelijkhedenlijst AO-criterium Wet WIA van 29 oktober 2015 blijkt echter dat bij de functies ‘Medewerker tuinbouw’ (SBC-code 111010), ‘Besteller post/pakketten’ (SBC-code 282102), ‘Machinebediende inpak-/ verpakkingsmachine’ (SBC-code 271093) bij het kopje ‘Opleiding’ enkele jaren vervolgonderwijs, dan wel VMBO, is vereist. Appellant voldoet niet aan de opleidingseisen voor deze functies. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, in de zin dat het Uwv zal moeten beoordelen of er voldoende functies te selecteren zijn die niet enkele jaren vervolgonderwijs als opleiding eisen en welke gevolgen dat heeft voor de WIA-uitkering van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 2 november 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.P.W. Jongbloed
ew