ECLI:NL:CRVB:2023:417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
22/1805 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-vervolguitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de beëindiging van haar WGA-vervolguitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die sinds 2013 ziek is, ontving een WGA-uitkering die in 2019 werd beëindigd op basis van een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had een onafhankelijke deskundige ingeschakeld die concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het deskundigenonderzoek en de conclusies die daaruit voortvloeiden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht had vastgesteld. De Raad volgde de bevindingen van de deskundige en oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van het deskundigenrapport te twijfelen. De argumenten van appellante werden niet overtuigend geacht, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22 1805 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 april 2022, 20/1170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Stoel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stoel. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als inpakster voor 37,20 per week. Met ingang van
17 december 2013 heeft zij zich ziek gemeld met klachten van de elleboog, doortrekkend naar de schouder. Met ingang van 15 december 2015 is aan appellante een loongerelateerde
WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Vanaf 15 september 2017 ontvangt zij een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%, omdat de arbeidsdeskundige gelet op de beperkingen van appellante geen geschikte functies kon vinden, zodat appellante geen theoretische verdiencapaciteit heeft.
1.2.
Na een verzoek om herbeoordeling van 26 maart 2019 van haar ex-werkgever heeft appellante op 1 mei 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van
21 juni 2019 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 22 augustus 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35%, namelijk 19,48%, arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
4 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts P.E.W. Geurs van DC Expertise Centrum te benoemen als onafhankelijke deskundige. De deskundige heeft op
12 november 2021 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft geconcludeerd dat een zwaardere beperking aan de orde is op de locomotore belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van deskundige Geurs de FML op
24 december 2021 in lijn met de bevindingen van de deskundige aangepast en een verdergaande beperking opgenomen op het item 4.14 (tillen of dragen). Appellante kan maximaal 5 kilogram tillen of dragen, met de toelichting dat zij incidenteel 10 kilogram kan tillen of dragen met een frequentie van maximaal 2 maal per dag. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 7 januari 2022 geconcludeerd dat drie van de eerder geselecteerde functies op basis van de aangepaste FML nog steeds geschikt zijn voor appellante. De op basis van deze functies nader vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid is nog steeds minder dan 35%, namelijk 27,69%, waardoor dit geen gevolgen heeft voor de beslissing om de WIA-uitkering per 22 augustus 2019 te beëindigen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en het griffierecht van appellante in de beroepsfase, omdat het Uwv het bestreden besluit pas in die fase deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat zij volgens vaste jurisprudentie het oordeel van een door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. In dit geval is daarvan volgens de rechtbank geen sprake. Wat partijen in reactie op het deskundigenrapport naar voren hebben gebracht is voor de rechtbank geen aanleiding om de bevindingen van de deskundige niet te volgen. Ook het door appellante ingediende aanvullend stuk van een revalidatiearts van 22 oktober 2021 en een aanvraagformulier paramedische hulp van 26 oktober 2021, is daarvoor onvoldoende. Appellante heeft er in beroep op gewezen dat de deskundige een nader arbeidsdeskundig onderzoek heeft geadviseerd en gewezen op het door haar zelf ingebrachte arbeidskundig rapport. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolg heeft gegeven aan het advies van de deskundige en daarbij in aanmerking genomen dat dit rapport is opgesteld aan de hand van de juiste beperkingen. Het rapport van de door appellante geraadpleegde arbeidsdeskundige R.M Roukens is daarentegen gebaseerd op de door de medisch adviseur van appellante vastgestelde beperkingen. Die beperkingen stemmen niet overeen met de bevindingen van de deskundige. Alleen hierom al kan aan het door appellante ingebrachte arbeidskundige rapport naar het oordeel van de rechtbank geen waarde worden gehecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door de deskundige niet zorgvuldig genoeg is uitgevoerd. Het lichamelijk onderzoek is zeer beperkt geweest. Verder zijn naar de mening van appellante haar cognitieve en geestelijke klachten niet meegewogen door de deskundige. Appellante acht het ook van belang op te merken dat zij de deskundige vooringenomen acht. Verder heeft appellante aangevoerd dat de deskundige haar medische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen, heeft onderschat. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door haar op 3 januari 2022 in beroep ingezonden stukken van een revalidatiearts van 22 oktober 2021 en een aanvraagformulier paramedische hulp van 26 oktober 2021. Appellante heeft er ook in hoger beroep op gewezen dat de deskundige een nader arbeidskundig onderzoek heeft geadviseerd en gewezen op het door haar zelf ingebrachte arbeidskundig rapport. Appellante heeft aangevoerd dat de arbeidsdeskundige niet onpartijdig heeft opgetreden. Om deze reden dient een onafhankelijke arbeidsdeskundige geraadpleegd te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn voor een groot deel een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het, in beroep nader gemotiveerde, bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft ook terecht aanleiding gezien het oordeel van de deskundige te volgen. De deskundige heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De cognitieve en geestelijke klachten van appellante meegenomen in de beoordeling. Dat het onderzoek onvoldoende is geweest, heeft appellante onvoldoende onderbouwd. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige verzekeringsarts Geurs. De door appellante bij brief van 3 januari 2022 ingebrachte informatie heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel gebracht.
4.4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de deskundige vooringenomen acht, omdat deze reeds bij het begin van het gesprek heeft aangegeven dat het beroep van appellante niet kansrijk is en dat onderzoek geen zin heeft. Appellante heeft zich niet gezien en gehoord en ook niet serieus genomen gevoeld door de deskundige. Als de deskundige zich op deze wijze tegenover appellante heeft uitgelaten, is dat niet goed. Het deskundigenrapport bevat echter geen objectiveerbare aanknopingspunten dat sprake is geweest van vooringenomenheid bij de deskundige. De deskundige heeft kennis genomen van de beschikbare medische informatie, waaronder de door appellante bij de rechtbank ingediende expertise, heeft appellante uitvoerig gesproken en haar psychisch en lichamelijk onderzocht. De deskundige heeft al deze informatie kenbaar betrokken en heeft uitgebreid onderbouwd tot welke conclusies dit haar heeft gebracht (pagina 20-27 van het rapport van de deskundige). Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat de deskundige vooringenomen te werk is gegaan.
4.5.
Uitgaande van de aangepaste FML van 24 december 2021 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 7 januari 2022 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat aan het door appellante zelf ingebrachte arbeidskundig rapport niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat dit rapport is opgesteld op grond van de door haar medisch adviseur vastgestelde beperkingen. Die beperkingen stemmen niet overeen met de bevindingen van deskundige Geurs.
4.7.
Het aanvullend advies van arbeideskundige Roukens van 12 januari 2023, waarin is opgenomen dat getwijfeld kan worden aan de onpartijdigheid van een arbeideskundige die in dienst is van het Uwv, maakt de beoordeling niet anders. De enkele omstandigheid dat een arbeidsdeskundige in dienst is van het Uwv vormt geen grond om de juistheid van zijn beoordeling in twijfel te trekken. Ook valt niet in te zien dat het Uwv zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde arbeidsdeskundigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad 24 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:174).
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter, C.F.E. van Olden-Smit en S.E. Reichert als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten