In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Wajong-uitkering niet te hervatten. Appellante, die sinds 2001 een Wajong-uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid door een verkeersongeval, had in 2004 haar uitkering beëindigd gekregen omdat zij niet langer als arbeidsongeschikt werd beschouwd. In 2010 meldde zij zich opnieuw ziek en verzocht het Uwv om haar uitkering te hervatten, met de claim dat haar klachten waren toegenomen. Het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen sprake was van vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere schatting. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 november 2013, vertegenwoordigd door haar advocaat, werd de zaak besproken. Appellante voerde aan dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet onpartijdig waren en dat dit in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een toename van beperkingen en dat het enkele feit dat zij werk in WSW-verband niet had kunnen volhouden, niet voldoende was om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijk deskundige. De uitspraak werd gedaan op 24 januari 2014.