ECLI:NL:CRVB:2014:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-266 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Wajong-uitkering niet te hervatten. Appellante, die sinds 2001 een Wajong-uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid door een verkeersongeval, had in 2004 haar uitkering beëindigd gekregen omdat zij niet langer als arbeidsongeschikt werd beschouwd. In 2010 meldde zij zich opnieuw ziek en verzocht het Uwv om haar uitkering te hervatten, met de claim dat haar klachten waren toegenomen. Het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen sprake was van vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere schatting. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 november 2013, vertegenwoordigd door haar advocaat, werd de zaak besproken. Appellante voerde aan dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet onpartijdig waren en dat dit in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een toename van beperkingen en dat het enkele feit dat zij werk in WSW-verband niet had kunnen volhouden, niet voldoende was om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijk deskundige. De uitspraak werd gedaan op 24 januari 2014.

Uitspraak

12/266 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 december 2011, 11/625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.M Hilkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2013. Namens appellante is verschenen mr. Hilkens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Met ingang van 28 augustus 2001 is appellante, vanwege haar beperkte lichamelijke belastbaarheid als gevolg van een verkeersongeval, in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van
17 november 2004 is deze uitkering met ingang van 17 januari 2005 beëindigd, omdat appellante, ondanks nog aanwezige beperkingen van de rechterarm, voor minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht
.
1.2. Op 25 maart 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met toegenomen klachten vanaf 2006 en het Uwv verzocht haar opnieuw voor een Wajong-uitkering in aanmerking te brengen.
1.3. Bij besluit van 25 augustus 2010
,gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na een eerdere schatting, zodat er geen aanleiding kan zijn tot hervatting van de Wajong-uitkering.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv dat geen sprake is van toegenomen medische beperkingen.
3.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de rapportage van het WERKbedrijf Roermond. Appellante heeft geen WSW-indicatie gekregen omdat zij door haar beperkingen niet kan werken. Zij vraagt zich af hoe het mogelijk is dat het Uwv in het kader van de Wajong-uitkering wel functies kan duiden. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet onpartijdig zijn. Zij acht dit in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante met toepassing van artikel 3:21, eerste lid, onder a, van de Wet Wajong voor een uitkering in aanmerking te brengen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat in het geval van appellante geen sprake is van een toename van de eerder vastgestelde beperkingen binnen vijf jaar na beëindiging van de Wajong-uitkering.
4.2.
De Raad kan zich geheel verenigen met wat de rechtbank ten aanzien van de medische beoordeling heeft overwogen en voegt daar in het licht van de gronden in hoger beroep nog het volgende aan toe. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Het enkele feit dat appellante werk in WSW-verband niet heeft kunnen volhouden kan niet als een toereikende medische onderbouwing gelden voor haar standpunt dat de beperkingen zijn toegenomen. De rechtbank heeft in de voorhanden medische gegevens terecht geen aanknopingspunten gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Anders dan appellante heeft gesteld, wil dit niet zeggen dat zij in een eerlijke procesvoering is geschaad. De Raad heeft in zijn uitspraak van 5 oktober 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AD5247), geoordeeld dat
het te ver voert om in het kader van artikel 6 van het EVRM te stellen dat bij achterwege blijven van een onderzoek door een onafhankelijk deskundige per definitie niet langer gesproken zou kunnen worden van een eerlijke behandeling van de zaak. De Raad heeft daarbij opgemerkt dat betrokkene in de procedure voor de bestuursrechter alle gelegenheid wordt geboden zich gemotiveerd - desgewenst onderbouwd met medische gegevens - te verzetten tegen het medisch oordeel van de wederpartij, terwijl voorts niet valt in te zien dat deze partij zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde medische functionarissen.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel.
(getekend) Z. Karekezi
IvR