ECLI:NL:CRVB:2023:416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
21/3771 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de zorgvuldigheid van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

Op 8 maart 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 2008 met psychische klachten kampt. Appellant had een WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2017 vastgesteld op 41,30%. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld, maar dat er een gebrek in de arbeidskundige motivering was. De Raad droeg het Uwv op om dit gebrek te herstellen door een nieuwe arbeidskundige beoordeling uit te voeren. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medisch onderzoek en de noodzaak om de arbeidskundige motivering goed te onderbouwen.

Uitspraak

21 3771 WIA-T

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 september 2021, 20/2143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Igdeli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meubelstoffeerder voor 40 uur per week. Op 23 juli 2008 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 juli 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 37% en het einde van de loongerelateerde periode op 21 februari 2012. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 februari 2012 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Naast zijn WIA-uitkering heeft appellant vanaf 17 februari 2014 gewerkt voor gemiddeld 28 uur per week. Op 23 maart 2017 is appellant voor dit werk uitgevallen. Appellant heeft zich op 31 december 2018 bij het Uwv gemeld met een WIA-aanvraagformulier. Omdat appellant al een WIA-uitkering ontving is deze aanvraag door het Uwv aangemerkt als een verzoek om herbeoordeling.
1.3.
In verband met de herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 mei 2019 heeft het Uwv de uitkering van appellant gewijzigd per 1 maart 2017 omdat hij per die datum minder arbeidsgeschikt is, namelijk 41,30% arbeidsongeschikt.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen worden gevolgd. Appellant heeft geen medische informatie heeft overgelegd, die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit het dagverhaal niet blijkt dat sprake is van gedwongen rustmomenten en dat appellant geen dutjes doet overdag, zodat een urenbeperking niet is aangewezen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellant forse hoeveelheden alcohol drinkt, maar ook een actief dagverhaal heeft, zich in staat acht stukjes te rijden en de arts bij psychisch onderzoek geen afwijkingen heeft geconstateerd die wijzen op beperkingen door alcoholgebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de arts bij het lichamelijk onderzoek trillende handen bij het recht naar voren wijzen van de armen heeft geconstateerd, maar dat naast verminderde grijpkracht geen andere afwijkingen zijn geconstateerd. De rechtbank volgt deze beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank volgt het Uwv ook in de ter zitting gegeven toelichting dat de functie medewerker tuinbouw niet ten grondslag ligt aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en daarom geen reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gevraagd over de door appellant gestelde hooikoorts. Verder heeft de rechtbank de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd is zijn conclusies. Over de stelling van appellant dat hij de Nederlandse taal niet machtig is heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht om de geselecteerde eenvoudige productiematige functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het dagverhaal in het rapport van de primaire arts onjuist en onvolledig is weergegeven. Ook kan het gesprek met de arts in 2019 niets zeggen over de datum in geding, zijnde 1 maart 2017. Ten onrechte is niet geïnformeerd of het dagverhaal ook gold op de datum in geding. Ook is de functie medewerker tuinbouw ten onrechte niet aan de verzekeringsarts voorgelegd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de arts zijn trillende handen in ruststand heeft vastgesteld. Het trillen van de handen heeft effect op het vasthouden van voorwerpen, zodat de functie wikkelaar niet geschikt is. Doordat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen zijn de geduide functies niet geschikt. Verder zijn de functies niet geschikt omdat voor het volgen van een interne opleiding beheersing van de Nederlandse taal op schrift van belang is. Ook heeft de rechtbank ten onrechte de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat appellant niet beperkt is op het item 2.12.4 (samenwerken). Appellant is beperkt op 2.9: “beperkt, kan met anderen werken, maar met een eigen, van de voren afgebakende deeltaak.” De rechtbank heeft voorts ten onrechte het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat in de functie van productiemedewerker industrie geen sprake is van deadlines en productiepieken. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat daarvan wel sprake is heeft appellant verwezen naar de definitie van deadlines of productiepieken in het CBBS handboek en gesteld dat een arbeidskundig analist uitleg had moeten geven over de betekenis van de functieomschrijving: “dat men samen met collega's verantwoordelijk is voor het behalen van de weekproductie.”
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 maart 2017 heeft vastgesteld op 41,30%.
4.3.
Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, wordt het volgende overwogen. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De arts heeft in het rapport van 13 maart 2019 toegelicht dat de belastbaarheid van appellant op 23 maart 2017 was zoals in het rapport is beschreven en dat de belastbaarheid van appellant wel is gewijzigd na de
WIA-beoordeling uit 2010, maar na 23 maart 2017 niet meer is gewijzigd. Appellant heeft geen medische gegevens aangeleverd waaruit blijkt dat na maart 2017 wel een wijziging in zijn gezondheidstoestand heeft plaatsgevonden. Verder is bij het onderzoek door de arts specifiek gevraagd naar voorbeelden van de vermoeidheidsklachten van appellant. Deze vermoeidheidsklachten zijn uitgevraagd en betrokken bij het onderzoek. Van het dagverhaal mag dan ook worden uitgegaan.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de motivering dat al rekening is gehouden met hand- en armklachten door beperkingen aan te nemen voor arm- en handbelastende activiteiten in de FML. Uit het medisch onderzoek en de informatie van derden, waaronder de informatie van de neuroloog, blijkt niet dat er een reden is om de handmotoriek te beperken. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingediend die aanleiding kunnen geven voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel op dit punt. Ook is de alcoholproblematiek uitvoerig betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant weliswaar forse hoeveelheden alcohol drinkt, maar ook een actief dagverhaal heeft en zich in staat acht om auto te rijden. Er zijn, ook wat dit betreft, geen aanknopingspunten om van het dagverhaal af te wijken. Ook is niet gebleken dat ten onrechte geen beperking is aangenomen voor concentratie in verband met het medicatiegebruik door appellant. De arts heeft tijdens het spreekuur geen bijzonderheden waargenomen ten aanzien van de concentratie, zodat ook hierin geen aanleiding wordt gezien om aan te nemen dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Tot slot kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in de conclusie dat voor de geclaimde allergie (hooikoorts) geen feiten zijn aangeleverd, zodat niet aannemelijk is dat sprake is van allergie.
4.5.
Op basis van de FML van 14 maart 2019 heeft de arbeidsdeskundige de volgende functies geselecteerd voor appellant: Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), wikkelaar, nieuw en revisie (SBC-code 267053) en assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041).
4.6.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1731, heeft het Uwv ter zitting de arbeidskundige motivering met betrekking tot de veronderstelde beheersing van de Nederlandse taal niet gehandhaafd. Daarnaast is ter zitting gebleken dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapportage van 28 september 2020 ten onrechte heeft aangenomen dat appellant middelbaar onderwijs in Nederland heeft gevolgd en voltooid. Appellant heeft in Nederland geen middelbaar onderwijs gevolgd, maar alleen een taalcursus. Voorafgaand daaraan heeft hij in Turkije na vijf jaar basisonderwijs de driejarige middenschool afgerond. De daarop volgende opleiding aan het lyceum in Turkije heeft appellant niet afgemaakt. Hij heeft deze opleiding verlaten toen hij 16 jaar oud was. Uit het voorgaande volgt dat de arbeidskundige motivering onvoldoende geweest, zodat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft.
4.7.
Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat onder 4.6 is overwogen. Hiertoe dient het Uwv de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe arbeidskundige beoordeling te laten verrichten.
4.8.
Wat appellant verder heeft aangevoerd tegen de voorgehouden functies behoeft op dit moment nog geen bespreking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 april 2020 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter, en C.F.E. van Olden-Smit en S.E. Reichert als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten