ECLI:NL:CRVB:2022:1731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
21/3414 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de berekening van arbeidsongeschiktheid en de rol van SBC-codes in het kader van de Wet WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 8 augustus 2022, wordt de zaak behandeld van een appellant die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn WIA-uitkering. De appellant, die zich op 28 januari 2016 ziek meldde, heeft een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% vastgesteld gekregen, wat leidde tot de weigering van zijn WIA-uitkering. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar de appellant betwistte de juistheid van de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de geselecteerde functies.

De Raad oordeelt dat de SBC-codes 267041, 111180 en 111160 niet kunnen worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant. Slechts de SBC-code 267053 blijft over, maar op basis daarvan zijn er onvoldoende functies om de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen vaststellen. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit van 13 januari 2020 binnen zes weken te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de medische gegevens en de geschiktheid van functies in relatie tot de taalvaardigheid van de appellant, die in Duitsland woont en de Nederlandse taal niet beheerst.

De uitspraak is gedaan door T. Dompeling, met R. van der Heide als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 augustus 2022.

Uitspraak

21.3414 WIA-T

Datum uitspraak: 8 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2021, 20/1088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schyns. Tevens was aanwezig M.A. Wasewicz, als tolk. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur voor gemiddeld 40,3 uur per week. Op 28 januari 2016 heeft hij zich ziek gemeld met klachten van het bewegingsapparaat. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2018 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 21 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 3 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen medische gegevens zijn die maken dat appellant op 3 januari 2019 meer beperkt was dan aangenomen door de verzekeringsartsen van het Uwv. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het betoog van appellant dat de geselecteerde functies geen passende of gangbare arbeid zijn niet slaagt. De rechtbank heeft wel aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten, omdat het onduidelijkheid heeft laten bestaan over de precieze hoogte van het maatmanloon.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat in de FML van 5 december 2018 zwaardere beperkingen opgenomen moeten worden. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant gewezen op in de bezwaar- en beroepsfase overgelegde stukken: informatie van 10 januari 2019, 20 december 2019, 7 april 2020 en 15 januari 2021 van dr. S. Schillings, informatie van 21 augustus 2019, 15 oktober 2019 en 8 april 2020 van psychiater T. Warakomski, alsmede een besluit van 2 april 2020 van de Stadt Mönchengladbach. Appellant heeft ook een besluit overgelegd van 21 mei 2021 van de Spaanse bevoegde instantie, waarbij volgens appellant een invaliditeitspensioen/arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend. Appellant heeft er ook op gewezen dat hij ook op de datum in geding medicatie gebruikte. Verder heeft appellant herhaald dat de voor hem geselecteerde functies niet passend zijn gezien zijn opleiding en ervaring en het feit dat hij in Duitsland woont. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij de Nederlandse taal niet beheerst en als gevolg van zijn klachten niet in staat is deze taal te leren.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van 8 juni 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de bijgevoegde stukken, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapporten van 5 december 2018 en 17 januari 2019 blijkt dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, tijdens het spreekuur een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht en informatie van 8 januari 2016 van Facharzt Chirurgie M. Leenen, informatie van 13 september 2016 van orthopedisch chirurg M.M.W.E. Drees en informatie van 10 januari 2019 van dr. S. Schillings bij de beoordeling heeft betrokken. Vervolgens heeft, zo blijkt uit het rapport van 29 oktober 2019, de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens bestudeerd en informatie van 21 augustus 2019 en 15 oktober 2019 van psychiater T. Warakomski bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 5 december 2018. Uit het rapport van 5 december 2018 blijkt dat de verzekeringsarts is uitgegaan van de diagnoses artrose OSG na comminutieve calcaneusfractuur links (conservatief behandeld), rugpijn aspecifiek wisselend bij houdingsverandering voor artrose van het OSG en van reactieve aanpassingsstoornissen. In de FML van 5 december 2018 zijn verschillende beperkingen vastgesteld in de mentale en fysieke belastbaarheid van appellant. In het rapport van 29 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven zich daarmee te kunnen verenigen. In deze rapporten van 5 december 2018 en 29 oktober 2019 hebben de verzekeringsartsen de in de FML van 5 december 2018 opgenomen beperkingen inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. In een in beroep uitgebracht rapport van 18 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de aanwezige stukken, waaronder de informatie van 10 januari 2019 van dr. Schillings, blijkt dat kennelijk op de datum in geding van 3 januari 2019 nog geen sprake is van de later (in ieder geval op 20 december 2019) wel aan de orde zijnde endogene depressie. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de verzekeringsarts in het rapport van 5 december 2018 beschreef dat appellant destijds soms slaapproblemen had en dat hij piekerde, maar nog wel kon genieten van de hond van zijn zoon. Dat wijst volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op een ernstig depressief toestandsbeeld op dat moment. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de depressiviteit zich bij appellant na de datum in geding heeft ontwikkeld, wat onder andere ook blijkt uit de gewijzigde medicatie. Dit deugdelijk gemotiveerde standpunt wordt gevolgd. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat met de in de FML van 5 december 2018 opgenomen beperkingen onvoldoende tegemoet is gekomen aan de ernst van de medische problematiek.
4.5.
De door appellant overgelegde besluiten van 2 april 2020 van de Stadt Mönchengladbach en van 21 mei 2021 van de Spaanse bevoegde instantie, waarbij wel arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zouden zijn toegekend, missen relevantie voor de hier aan de orde zijnde weigering van de WIA-uitkering per 3 november 2016. Naar aanleiding van de door appellant ingediende WIA-aanvraag is immers een beoordeling aan de orde op grond van de in Nederland van toepassing zijnde Wet WIA.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven.
4.7.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag geldt het volgende.
4.7.1.
Op basis van de FML van 5 december 2018 heeft de arbeidsdeskundige de volgende functies geselecteerd voor appellant: assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041), wikkelaar, nieuw en revisie (SBC-code 267053) en productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180).
4.7.2.
Naar aanleiding van de, vanaf 4.7.5 te bespreken, grond van appellant dat hij de Nederlandse taal niet beheerst, als gevolg waarvan de geselecteerde functies niet passend zijn, heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep desgevraagd op 8 juni 2022 rapport uitgebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de onder de SBC-code 267041 vallende functie assemblagemedewerker tds (functienummer 3697.0000.024) laten vervallen omdat appellant de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om aan de in deze functie geldende taaleisen te voldoen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze functie vervangen door de ook onder de SBC-code 267041 vallende functie monteur 1 (functienummer 3821.0007.019), en naast de al geselecteerde functies wikkelaar, nieuw en revisie (SBC-code 267053) en productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180), aanvullend de functie textielproductenmaker, exclusief vervaardigen van textiel (SBC-code 111160) voor appellant geschikt geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft per functie gemotiveerd dat en waarom appellant voldoet aan de gestelde eisen met betrekking tot de Nederlandse taalvaardigheid. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
4.7.3.
Het Uwv heeft, gelet op de in het Resultaat functiebeoordeling opgenomen motiveringen alsmede op de rapporten van 18 december 2018 van de arbeidsdeskundige en van 7 januari 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, inzichtelijk en voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.4.
Appellant heeft herhaald dat de voor hem geselecteerde functies niet passend zijn gezien zijn opleiding en ervaring en het feit dat hij in Duitsland woont. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven zodat wordt volstaan met een verwijzing daarnaar.
4.7.5.
Wat betreft de stelling van appellant dat hij de Nederlandse taal niet beheerst, als gevolg waarvan de geselecteerde functies niet passend zijn, geldt het volgende. De rechtbank wordt niet gevolgd in haar verwijzing naar de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dat appellant de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004 (Stcrt. 2004, 182; de Regeling) is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist. In de uitspraak van 7 mei 2021 [1] heeft de Raad geoordeeld dat, gelet op de tekst van de Regeling, onder de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit alleen functies met opleidingsniveau 1 worden begrepen. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat de onder de SBC-codes 267041, 267053, 111180 en 111160 vallende functies allen opleidingsniveau 2 kennen. De verwijzing naar de fictie van artikel 9 van het Schattingsbesluit biedt dan ook in dit geval op zich geen toereikende motivering voor de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant.
4.7.6.
Uit 4.7.5 volgt dat het aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat appellant voldoende (mondelinge en schriftelijke) taalbeheersing heeft om de geselecteerde functies te verrichten. Uit het rapport van 8 juni 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt niet, zoals het Uwv ter zitting heeft erkend, wat het Nederlandse taalniveau van appellant is.
In het rapport van 18 december 2018 van de arbeidsdeskundige staat onder overige vaardigheden en bekwaamheden bij talenkennis onder meer vermeld:” Nederlands Nee, Engels matig”. Omdat aanwijzingen voor een ander (hoger) taalniveau van appellant ontbreken zal ervan worden uitgegaan dat appellant de Nederlandse taal noch mondeling noch schriftelijk beheerst.
4.7.7.
In het rapport van 8 juni 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat de appellant voldoende taalbeheersing heeft om de functie van wikkelaar, nieuw en revisie (SBC-code 267053) te vervullen. Uit navraag bij de arbeidsdeskundig analist is gebleken dat in deze functie korte stukjes tekst gelezen moeten kunnen worden, maar dat deze instructies (op eenvoudig niveau) beschikbaar zijn in het Nederlands, Duits of Engels. Gelet op het feit dat appellant ter zitting heeft bevestigd dat hij de Engelse taal matig beheerst, voldoet appellant aan de gestelde eisen wat betreft de taalvaardigheid.
4.7.8.
Wat betreft de functies assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041), productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180) en textielproductenmaker, exclusief vervaardigen van textiel (SBC-code 111160) heeft het Uwv niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat appellant voldoende taalbeheersing heeft om deze functies te vervullen. Zo heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wat betreft de SBC-code 267041 vastgesteld dat geen sprake is van hoge eisen aan de beheersing van de Nederlandse taal en heeft, ondanks het feit dat sprake is van een functie met opleidingsniveau 2 en dus ten onrechte, verwezen naar de fictie van artikel 9 van het Schattingsbesluit. In de arbeidsmogelijkhedenlijst staat bij de functie productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180) vermeld dat de werknemer Nederlands moet kunnen lezen en begrijpen. In het rapport van 8 juni 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na contact te hebben gehad met een arbeidskundig analist, voldoende gemotiveerd dat er geen teksten in het Nederlands gelezen, begrepen en geïnterpreteerd hoeven te worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder (onder meer) opgemerkt dat er geen hoge mate van Nederlandse taalbeheersing wordt vereist en dat de functie wordt uitgeoefend onder leiding van een chef productie die mondelinge opdrachten verstrekt. Gelet op het in 4.6.6 opgenomen uitgangspunt dat appellant geen (mondelinge) Nederlandse talenkennis heeft, heeft het Uwv daarmee niet aannemelijk gemaakt dat appellant voldoende taalbeheersing heeft om deze functie te vervullen. Dat geldt ook voor de functie textielproductenmaker, exclusief vervaardigen van textiel (SBC-code 111160). Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is weliswaar geen hoge mate van Nederlandse taalbeheersing vereist, maar uit informatie van de arbeidsdeskundig analist blijkt dat de werknemer de benodigde taalbewerkingen begrijpend moet kunnen lezen. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant voldoende taalbeheersing heeft om aan deze eisen te kunnen voldoen.
4.7.9.
Uit 4.7.5 tot en met 4.7.8 volgt dat de SBC-codes 267041, 111180 en 111160 niet kunnen worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Gevolg hiervan is dat slechts de SBC-code 267053 overblijft, waarmee op grond van artikel 9, aanhef en onder a, derde volzin, van het Schattingsbesluit er onvoldoende functies zijn om de mate van arbeidsongeschiktheid op te kunnen baseren. Aan het bestreden besluit kleeft dus een gebrek.
4.8.
Het is niet duidelijk of per einde wachttijd 3 januari 2019, uitgaande van de vastgestelde FML, alsnog andere functies met een belasting die bij de belastbaarheid van appellant past, aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarom kan het geschil tussen partijen nog niet definitief worden beslist. Aan het Uwv zal worden opgedragen het in 4.7.9 genoemde gebrek te herstellen binnen een termijn van zes weken.’

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 13 januari 2020 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide