In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Den Haag dwangsommen verschuldigd is aan appellante wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvragen voor bijzondere bijstand. Appellante had op 17 mei 2019 en 23 mei 2019 aanvragen ingediend voor respectievelijk kosten van fysiotherapie en deurwaarderskosten. Na het indienen van deze aanvragen heeft appellante op 25 juli 2019 een ingebrekestelling gestuurd, omdat het college niet had gereageerd op haar verzoeken. Het college heeft echter gesteld dat de aanvragen in het ongerede zijn geraakt en heeft daarom geen dwangsommen toegekend.
De Raad heeft vastgesteld dat de ingebrekestellingen voldoen aan de eisen die daaraan gesteld worden. De Raad oordeelt dat het college niet tijdig op de aanvragen heeft beslist en dat de omstandigheid dat de aanvragen in het ongerede zijn geraakt, in de risicosfeer van het college ligt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college verplicht om de dwangsommen vast te stellen op een totaalbedrag van € 2.884,-. Dit bedrag is berekend op basis van de maximumtermijn van 42 dagen waarin het college had moeten beslissen. De uitspraak van de Raad treedt in de plaats van het vernietigde besluit van het college.