ECLI:NL:CRVB:2023:377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
21/2061 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als chauffeur werkte, had zich op 27 maart 2018 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem ziekengeld toegekend, maar later vastgesteld dat hij geen recht meer had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van de appellant, die stelde dat hij zwaarder beperkt was dan aangenomen, opnieuw beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de appellant niet meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld. De Raad onderschreef deze conclusie en oordeelde dat de appellant geen nieuwe medische gegevens had ingediend die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor de appellant, en dat er geen aanleiding was om een deskundige te raadplegen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 2061 ZW

Datum uitspraak: 1 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 april 2021, 19/5162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Voor appellant is verschenen mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur voor 20 uur per week. Op
27 maart 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op
27 februari 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
27 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 maart 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 27 april 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
10 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geduide functies laten vervallen en een nieuwe functie daarvoor in de plaats gesteld. Appellant blijft minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet méér beperkt is voor zitten, staan, lopen en tillen dan het Uwv heeft aangenomen, omdat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de lichamelijke belastbaarheid zoals opgesteld in de FML. De rechtbank heeft het standpunt van appellant dat uit de brief van fysiotherapeut L. van Wijk van 11 april 2019 blijkt dat appellant slechts 15 minuten kan lopen, niet gevolgd. Ook het positieve advies van de urgentiecommissie van de gemeente Almere over het toewijzen van een andere woning van 26 oktober 2018 met een onderliggend stuk van A-REA van
11 oktober 2018 wijzigt het oordeel van de rechtbank niet. In dit ambtelijk adviesstuk wordt namelijk een ander beoordelingskader gehanteerd dan een beoordeling in het kader van de Ziektewet. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat hij meer beperkt zou moeten worden geacht op het hand- en vingergebruik, omdat dat standpunt niet met medische stukken is onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om op basis van de voorhanden zijnde informatie een deskundige in te schakelen.Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellant de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald. Appellant is van mening dat hij gelet op zijn lichamelijke klachten zwaarder beperkt is dan is aangenomen, onder meer op de items lopen en zitten. Verder heeft appellant verzocht om een onafhankelijk deskundige. Appellant is van mening dat hij de geduide voorbeeldfuncties niet daadwerkelijk kan verrichten, omdat de medische belastbaarheid daarin wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep over de medische beoordeling heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel leiden dan de rechtbank heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden daarom geheel onderschreven. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige omdat de hiervoor noodzakelijke twijfel aan het medisch onderzoek door het Uwv ontbreekt. Ook in hoger beroep bestaat daartoe geen aanleiding.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat – uitgaand van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid – de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de Raad nog op dat de functies ten aanzien van het aspect lopen een aanmerkelijk lagere belasting kennen dan in de FML is neergelegd. Het betreft functies waarin overwegend zittend gewerkt moet worden en die ook voor het overige voldoen aan de voor appellant vastgestelde medische beperkingen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter, M.L. Noort en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten