In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 18 juli 2016 arbeidsongeschikt is, had een WIA-uitkering aangevraagd die door het Uwv was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar medische klachten, waaronder artrose en dunne vezel neuropathie, en dat zij afhankelijk was van anderen voor haar dagelijkse levensverrichtingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht had geweigerd. De medische beoordeling door het Uwv werd als juist en voldoende gemotiveerd beschouwd. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij het Uwv en de Staat der Nederlanden beiden werden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot de toekenning van immateriële schadevergoeding.