ECLI:NL:CRVB:2023:373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
21/414 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 18 juli 2016 arbeidsongeschikt is, had een WIA-uitkering aangevraagd die door het Uwv was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar medische klachten, waaronder artrose en dunne vezel neuropathie, en dat zij afhankelijk was van anderen voor haar dagelijkse levensverrichtingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht had geweigerd. De medische beoordeling door het Uwv werd als juist en voldoende gemotiveerd beschouwd. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij het Uwv en de Staat der Nederlanden beiden werden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot de toekenning van immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

21.414 WIA

Datum uitspraak: 1 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2020, 19/1450 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Koppert, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koppert en deskundige J.A.M. Houberg. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de nadere stukken.
Het Uwv heeft gereageerd op de nadere stukken.
Vervolgens heeft appellante nadere stukken van drs. A. Bernaert, Houberg en de huisarts overgelegd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Vervolgens heeft de Raad op het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 18 juli 2016 uitgevallen voor haar werkzaamheden als inpakker/productiemedewerker. Na het doorlopen van de wachttijd heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 27 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 16 juli 2018 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juli 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 februari 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de vastgestelde beperkingen passend zijn voor appellante. De rechtbank ziet in de rapporten van de door appellante ingeschakelde arts Bernaert, gelet op de inhoudelijke reacties daarop van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen. Bernaert heeft volgens de rechtbank onvoldoende met medische stukken onderbouwd dat appellante op de datum in geding verdergaand of aanvullend beperkt moet worden geacht als gevolg van haar klachten door de diagnose dunne vezel neuropathie. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de wijze waarop appellante zelf haar gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag kan vormen voor het aannemen van meer beperkingen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die namens het Uwv heeft gerapporteerd voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML van 9 juli 2018. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de artrose in haar knieën maar ook met de pijnklachten aan armen, nek en schouders. Appellante heeft gesteld als gevolg hiervan voor haar algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) afhankelijk van anderen te zijn. Dat is met name te wijten aan de samenhang van al haar beperkingen. Deze beperkingen versterken elkaar volgens appellante. Daarnaast heeft het Uwv volgens haar ten onrechte geen consequenties verbonden aan de diagnose dunne vezel neuropathie. Onder meer had volgens appellante een urenbeperking in de FML moeten worden opgenomen en een revalidatiearts als deskundige worden benoemd. Appellante heeft verder aangevoerd dat met de geselecteerde functies haar belastbaarheid wordt overschreden, vooral door cumulatie van de verschillende overbelastingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante rapporten van revalidatiearts dr. N.B.M. Voet, verzekeringsarts Bernaert, haar huisarts en arbeidsdeskundige Houberg, overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht per 16 juli 2018 een WIA-uitkering aan appellante heeft geweigerd.
4.2.
De Raad verwijst allereerst naar wat de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 over de diagnose dunne vezel neuropathie en het onderzoek door het Maastricht UMC+ heeft overwogen. Terecht heeft de rechtbank de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de rapporten van Bernaert inzichtelijk en overtuigend geacht.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische stukken overgelegd. Anders dan appellante heeft betoogd blijkt, zoals de rechtbank al heeft overwogen, uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) dat bij het vaststellen van de beperkingen is uitgegaan van de diagnose dunne vezel neuropathie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met het onderzoek van revalidatiearts Voet de diagnose dunne vezel neuropathie nogmaals wordt bevestigd en dat uit haar onderzoek geen nieuwe medische feiten naar voren komen. In zijn rapport van 18 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat Voet zijn standpunt over de ervaren cognitieve beperkingen onderschrijft. Voet heeft verder uiteengezet dat dunne vezel neuropathie een progressieve aandoening betreft en dat zij niet kan aangeven of de spierkracht op de datum van haar onderzoek anders was dan drieënhalf jaar eerder op de datum in geding. Voet heeft voor de beantwoording van de door appellante aan haar gestelde vragen, aansluiting gezocht bij het schrijven van de neuroloog van 2019. De neuroloog heeft bij uitgebreid onderzoek geconstateerd dat de kracht, coördinatie, vibratiezin, de reflexen en met name ook de functie van de armen en benen volledig intact zijn. De bevindingen bij het onderzoek van de arts van het Uwv op 7 mei 2018 sluiten daarbij aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er met de aangenomen beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5 in de FML van 9 juli 2018 in ruim voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding aanwezige inspanningstolerantie, mobiliteit en dynamische en statische duurbelastbaarheid van appellante, zodat geen steekhoudende medische reden bestaat om een (verdere) urenbeperking te onderbouwen. De verdergaande beperkingen in rubrieken 1 en 2 die de door appellante ingeschakelde arts Bernaert aan de orde acht zijn niet te rechtvaardigen omdat daartoe per de datum in geding geen medische argumenten bestaan. De arts van het Uwv noch de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben bij hun onderzoeken aanwijzingen voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 februari 2022 ook afdoende gemotiveerd gereageerd op het standpunt van Bernaert dat geen rekening is gehouden met relevante co-morbiditeit. De door Houberg overgelegde uitspraak van de Raad van 8 augustus 2018 leidt niet tot een andere conclusie omdat de gevallen van appellante en betrokkene in die zaak niet gelijk zijn.
4.4.
Het betoog van appellante dat zij op de datum in geding ADL afhankelijk is, wordt niet gevolgd. Appellante heeft aangevoerd dat zij gebruik maakt van een rolstoel en een looprek. Dit blijkt niet uit het rapport van de arts van 9 juli 2018 en evenmin uit het bezwaarschift. Uit het rapport van de arts van 9 juli 2018 blijkt dat de zelfverzorging zelfstandig is en dat dit na het zwemmen soms wat moeizaam is. Zij rijdt soms auto. Op een goede dag kan zij ’s middags koken, stofzuigen of opruimen, op een slechte dag doet zij de zelfverzorging en maakt zij eten voor de kinderen. Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in de rapporten van 25 februari 2019 en 23 februari 2021.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zes maanden en bijna drie weken geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is (afgerond) een maand. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 8 april 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is bij de bestuursrechter zes maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 143,- (1/7 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 857,- (6/7 deel van € 1.000,-).
6. Er is aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 209,25 voor de Staat en € 209,25 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 143,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 857,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellante tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis