ECLI:NL:CRVB:2023:370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
20/2894 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling van medische situatie en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante. De zaak betreft een herbeoordeling van de medische situatie van appellante, die in 2001 een WAO-uitkering kreeg toegekend na een auto-ongeluk. In 2007 werd haar uitkering ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich in 2018 opnieuw arbeidsongeschikt, met nieuwe medische informatie over het hypermobiel Ehlers-Danlos syndroom (hEDS) en andere klachten. Het Uwv handhaafde het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de diagnose hEDS, die pas in 2017 werd gesteld, niet als nieuw feit kan worden aangemerkt dat de eerdere beoordeling in 2007 zou kunnen veranderen. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische stukken zijn ingediend die aantonen dat appellante meer klachten had vanuit dezelfde medische oorzaak als in 2007. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden was om terug te komen van het besluit van 29 maart 2007. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, maar bevestigde de eerdere uitspraak dat er geen recht op een WAO-uitkering was.

Uitspraak

20 2894 WAO

Datum uitspraak: 28 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2020, 19/1859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Het onderzoek is na de zitting heropend en het Uwv heeft desgevraagd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2022 ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 7 mei 2001 in verband met klachten na een autoongeluk een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In juli 2006 heeft zij een CVA gehad. In het kader van een herbeoordeling is zij in 2007 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht. Deze arts heeft informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog. In een rapport van 7 maart 2007 heeft de arts opgemerkt dat uit de verkregen gegevens volgt dat de CVA geen beperkingen meer geeft en dat de lichamelijke klachten zijn afgenomen. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2007 heeft de verzekeringsarts lichte psychische en lichte fysieke beperkingen aangenomen. Bij besluit van 29 maart 2007 is de WAO-uitkering met ingang van 17 mei 2007 ingetrokken, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Appellante heeft geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft zich op 9 augustus 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij heeft daarbij toegelicht dat recent bekend is geworden dat zij het hypermobiel Ehlers-Danlos syndroom (hEDS), symptomen van het vasculair Ehlers-Danlos syndroom (vEDS) en dysautonomie heeft, dat haar gewrichten zijn versleten en dat zij zenuwpijn heeft. Volgens appellante volgt uit nieuwe medische informatie dat de intrekking van haar WAO-uitkering destijds niet terecht is geweest. Zij heeft bij haar melding een rapport van dr. E.P.F. Janssen, revalidatiearts bij Ortius, van 2 juli 2018 gevoegd, waarin is vermeld dat zij aan de criteria van de diagnose hEDS voldoet en dat zij bekend is met diverse klachten, zoals darmklachten, urogenitale problemen en vermoeidheidsklachten, die wijzen op met hEDS geassocieerde dysautonomie.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft een arts van het Uwv dossierstudie verricht. In een rapport van 3 november 2018 heeft de arts vermeld dat uit de brief van Ortius voldoende duidelijk wordt dat bij appellante sprake is van pathologie, die de forse klachten verklaart, maar dat er geen argumenten zijn om aan te nemen dat de nu bekende pathologie ook al ten tijde van de beoordeling in 2007 reden zou zijn geweest om meer beperkingen aan te nemen dan zoals opgenomen in de FML van 7 maart 2007. Er zijn geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden die eerder niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn op grond waarvan nu kan worden vastgesteld dat de beoordeling in 2007 onjuist is geweest.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2018 heeft het Uwv het besluit van 29 maart 2007 gehandhaafd.
1.5.1.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 april 2019/29 mei 2019 beoordeeld of er reden is om terug te komen van het besluit van 29 maart 2007 en of er reden is om aan te nemen dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschikt vanuit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 17 mei 2007.
1.5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen reden is om terug te komen van het besluit van 29 maart 2007, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het feit dat de aandoening EDS, die pas in 2017 is gediagnosticeerd, in aanleg in 2007 al aanwezig was, want erfelijk, leidt niet tot een andere visie op de beoordeling in 2007. De klachten en belemmeringen die appellante in 2007 had, waren te verklaren vanuit de toen gestelde diagnoses en zijn meegewogen en vertaald in de FML. Daarbij heeft de arts opgemerkt dat als deze klachten en belemmeringen in 2007 mogelijk deels te verklaren zijn uit EDS dit niet leidt tot meer of andere beperkingen, omdat rekening is gehouden met de beperkingen die appellante toen had.
1.5.3.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat toename van klachten en beperkingen op basis van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering niet aan de orde is. Er zijn geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat appellante in de periode van 17 mei 2007 tot 17 mei 2012 meer klachten en beperkingen heeft gekregen uit dezelfde medische oorzaak als de oorzaak die leidde tot de beperkingen in 2007. Mogelijke TIA’s/CVA’s in 2009 dan wel een aanval van hyperventilatie, die volgens appellante aan te merken zijn als een dysautonomieaanval, hebben niet tot blijvende beperkingen geleid. Bovendien is er geen informatie over wanneer zij in genoemde periode is onderzocht en welke bevindingen er toen zijn gedaan.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 mei 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2018 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren en heeft daarbij in aanmerking genomen dat een nader gestelde diagnose die gebaseerd is op al eerder bekende medische onderzoeksgegevens in beginsel niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt. Appellante heeft geen concrete feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan het besluit om niet terug te komen van het besluit van 29 maart 2017 evident onredelijk zou zijn. Een evidente onredelijkheid volgt ook niet uit het dossier. Volgens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 mei 2019 zijn er geen objectieve medische stukken ingebracht, waaruit blijkt dat appellante meer klachten en belemmeringen had vanuit dezelfde medische oorzaak als die van 2007. Ook uit de in beroep ingediende brief van revalidatiearts Janssen van 22 augustus 2019 volgt niet dat al in mei 2007 hEDS aan de orde was en dat haar beperkingen tussen 17 mei 2007 en 17 mei 2012 toegenomen zouden zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante in het kader van de duuraanspraakjurisprudentie haar aanvraag niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, zodat het Uwv niet verplicht was om te onderzoeken of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen eerlijk proces heeft gehad omdat haar toenmalige gemachtigde niet de door haar verzamelde medische informatie aan de rechtbank heeft verstrekt. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op 29 maart 2007 al EDS had en dat het besluit van die datum tot intrekking van haar WAOuitkering daarom onjuist is geweest. Zij heeft haar standpunt onderbouwd met een groot aantal medische stukken. Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat ze door haar ziekte een incomplete dwarslaesie heeft en dat uit de door haar in hoger beroep ingediende informatie van de behandelend radioloog van 7 november 2008 en de behandelend neuroloog van 30 april 2012 volgt dat toen al te zien was dat sprake was van door EDS veroorzaakte afwijkingen in de wervelkolom.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 16 maart 2021 en 27 september 2021 in reactie op de ingediende medische stukken geoordeeld dat deze stukken dateren van ruim na de periode die beoordeeld moet worden.
3.3.
De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en het Uwv verzocht te reageren op de brief van de radioloog van 7 november 2008 en de brief van de neuroloog van 30 april 2012 en de vraag te beantwoorden of op grond van deze stukken kan worden aangenomen dat appellante in de periode van vijf jaar na de beëindiging van haar
WAO-uitkering toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak heeft.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 juni 2022 naar aanleiding van de informatie van de radioloog van 7 november 2008 opgemerkt dat in de FML van 2007 rekening is gehouden met verminderde belastbaarheid van de CWK en de nek en dat de uitslagen van 2008 niet leiden tot meer beperkingen. Uit de informatie van de neuroloog uit 2012 volgt dat appellante een (aangeboren) afwijking op L5 heeft. De verzekeringsarts heeft daarover opgemerkt dat een dergelijke afwijking op een gegeven moment klachten gaan geven, maar dat in de periode ervoor geen sprake was van dergelijke klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat er geen zenuwbeknelling of ruggenmergbeknelling was en dat de nekafwijking de beenklachten en eventuele armklachten van appellante niet kan verklaren. Gelet op de onderliggende afwijking leiden de klachten in 2012 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot evident andere of meer beperkingen voor zware fysieke belasting voor de onderrug.
3.5.
Appellante heeft in reactie hierop herhaald dat uit de berichten van 2008 en 2012 volgt dat er een toename is van beperkingen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellante waarmee zij vraagt om een eerder genomen besluit opnieuw te beoordelen is een herhaalde aanvraag. Deze aanvraag wordt volgens vaste rechtspraak [1] op grond van wat appellante heeft aangevoerd, opgevat als drie deelverzoeken, te weten:
1. een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 29 maart 2007;
2. een verzoek om vanwege toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak na de intrekking van de WAO-uitkering opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen (een zogenoemd Amber-verzoek);
3. een verzoek om voor de toekomst een WAO-uitkering toe te kennen.
Verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 29 maart 2007
4.2.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is geregeld dat iemand die een herhaalde aanvraag doet nieuwe feiten of omstandigheden moet vermelden. Als het Uwv de aanvraag afwijst omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, dan moet de bestuursrechter beoordelen of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dat standpunt heeft gesteld. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht. Feiten of omstandigheden waarvan duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
4.3.
Beoordeeld moet worden of de later gestelde diagnose EDS een nieuw gegeven of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft daarover met juistheid overwogen dat alleen het gegeven dat deze diagnose is gesteld niet kan leiden tot de conclusie dat het besluit van 29 maart 2007 onjuist is geweest. Het gaat niet om de (achteraf gestelde) diagnose, maar om de beperkingen die appellante in 2007 had voor het verrichten van arbeid. In de FML van 7 maart 2007 is rekening gehouden met fysieke beperkingen. Uit de brief van revalidatiearts Janssen uit 2018 volgt alleen informatie over de recent gestelde diagnose. Op grond hiervan kan niet worden geconcludeerd dat de beperkingen die in 2007 zijn vastgesteld door de artsen van het Uwv onjuist zijn. Dit betekent dat het Uwv zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de diagnose EDS geen nieuw feit betreft dat tot de conclusie kan leiden dat het besluit van 29 maart 2007 onjuist is geweest. Er is ook geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Amber-verzoek
4.4.
Op grond van artikel 43a van de WAO wordt een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend indien een betrokkene binnen vijf jaar na intrekking van de uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad blijft de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen voor risico van de degene die de late aanvraag doet [2] . Dat is hier aan de orde. Appellante heeft zich pas in 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en om herleving van haar in 2007 beëindigde WAOuitkering verzocht. Het is aan appellante om medische gegevens in te brengen over de periode van vijf jaar na 17 mei 2007.
4.5.
Daarbij gaat het er om dat, als er een toename van klachten is, dit leidt tot een toename van beperkingen ten opzichte van de FML van 7 maart 2007. Er zijn behalve de informatie van de radioloog van 7 november 2008 en de neuroloog van 30 april 2012 geen stukken die informatie bevatten over de situatie van appellante in de periode van vijf jaar na 17 mei 2007. Uit genoemde informatie van de radioloog en neuroloog blijkt mogelijk van een toegenomen afwijking op bepaalde niveaus, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 juni 2022 voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat dit niet leidt tot andere of meer beperkingen voor fysieke belasting, omdat de afwijkingen of niet gerelateerd kunnen worden aan de eerdere ziektebeelden of niet leiden tot meer beperkingen dan de eerder in 2007 vastgestelde beperkingen voor zware fysieke belasting voor de onderrug en voor langer aaneengesloten lopen, zitten en staan en afwisseling van houding. De reactie van appellante op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2022 geeft geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt van het Uwv, mede gelet op het beoordelingskader van artikel 43a van de WAO en de summiere medische gegevens over appellante in de periode van vijf jaar na 17 mei 2007.
Verzoek om toekenning WAO-uitkering voor de toekomst
4.6.
Wanneer een aanvraag wordt gedaan, waarbij voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een eerder besluit, moet de aanvrager feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum.
4.7.
Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding kunnen geven tot een ander besluit. Uit wat is overwogen in 5.3 volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat het oorspronkelijke besluit van 29 maart 2007 onjuist is geweest.
5. Uit 4.5 volgt dat eerst in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd appellante op grond van de Amber-bepaling in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Het bestreden besluit was dan ook in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Omdat aannemelijk is dat geen sprake is van benadeling door de aanvulling van de motivering, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 837,- (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,-). Ook dient het Uwv het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 837,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep betaalde griffierecht van € 47,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:CRVB:NL:CRVB:2015:1963 en 27 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4306.