ECLI:NL:CRVB:2023:357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
17/7673 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De appellante had eerder een beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uwv, maar trok dit beroep in nadat het Uwv op 25 februari 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar had genomen die tegemoetkwam aan haar bezwaren. De Raad heeft vervolgens de Staat als partij aangemerkt en het onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties niet is overschreden, maar dat de totale duur van de procedure van ontvangst van het bezwaarschrift op 9 mei 2017 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit op 25 februari 2022 meer dan vier jaar heeft geduurd. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante ter hoogte van € 418,50, en het Uwv tot een bedrag van € 5.988,24 voor de proceskosten van appellante.

De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, met L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.

Uitspraak

17.7673 ZW

Datum uitspraak: 22 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2017, 17/5574 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] , hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Namens appellante is verschenen [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 8 september 2021 heeft deze deskundige rapport uitgebracht.
Bij besluit van 25 februari 2022 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Op 22 maart 2022 heeft mr. Eshuis namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens is verzocht om vergoeding van de schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 25 februari 2022 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante.
1.3.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
1.4.
Appellante heeft in beroep en hoger beroep deskundigenrapporten van cardioloog C.M.C. van Campen ingezonden. Appellante heeft verzocht om vergoeding van 12,5 uur voor de werkzaamheden van het onderzoek door Van Campen, vergoeding van haar aanwezigheid op de zitting van 6 november 2019, een kilometervergoeding en vergoeding van de parkeerkosten van Van Campen van in totaal € 2.679,38 (inclusief omzetbelasting). Deze kosten komen gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking. Het verzoek om vergoeding van parkeerkosten wordt afgewezen omdat, gelet op het limitatieve karakter van het Bpb, parkeerkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De werkzaamheden van Van Campen van 12,5 uur komen voor vergoeding conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts), in aanmerking. In het Bts wordt uitgegaan van een maximaal uurtarief in 2018 van € 122,63. Dit betekent dat een bedrag van € 1.814,60 (inclusief omzetbelasting) voor werkzaamheden van het onderzoek voor vergoeding in aanmerking komt. Voor de kosten van de naar zitting meegebrachte deskundige wordt € 825,64 (inclusief omzetbelasting) vergoed. De totale vergoeding komt uit op een bedrag van € 2.640,24 (inclusief omzetbelasting).
2. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
3. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.2.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
3.3.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 25 februari 2022 bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 9 mei 2017 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure ruim viereneenhalf jaar geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.000,-.
4. In verband met het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt met wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellante tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.988,24.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters