ECLI:NL:CRVB:2023:345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
22 / 1098 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na vaststellingsovereenkomst en pensioenleeftijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Appellant, die per 1 mei 2004 in dienst was bij de provincie Flevoland, had een vaststellingsovereenkomst gesloten met het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland. Deze overeenkomst bevatte afspraken over de beëindiging van zijn dienstverband per 1 juli 2019 en de doorbetaling van salaris tot die datum. Appellant stelde dat zijn pensioen acht maanden eerder inging dan oorspronkelijk voorzien, wat leidde tot inkomens- en pensioenschade van in totaal € 86.384,16 bruto. Hij meende dat het college hem op basis van de vaststellingsovereenkomst moest compenseren voor deze schade.

De rechtbank oordeelde dat de brief van het college van 9 februari 2021 een beslissing op het verzoek om schadevergoeding inhield, waartegen geen bezwaar of beroep openstond. Het beroepschrift van appellant werd door de rechtbank aangemerkt als een verzoek op basis van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, wat appellant noopte tot hoger beroep.

In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak dat artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst enkel betrekking had op de periode tot aan het ontslag en niet op de periode daarna. Artikel 10, dat betrekking heeft op boven- en na-wettelijke uitkeringen, was van toepassing na het dienstverband. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op compensatie voor de schade die hij had geleden door de vervroegde ingangsdatum van zijn pensioen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22.1098 AW

Datum uitspraak: 23 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 februari 2022, 21/2912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Gerritsen hoger beroep ingesteld.
Namens het college hebben mr. E.J.M. van der Lans en mr. N. van der Jagt, beiden advocaat, een verweerschrift ingediend. Mr. Gerritsen heeft hierop namens appellant een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Lans en D. Beishuizen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 mei 2004 aangesteld bij de provincie Flevoland in de functie van [functie 1] van de [afdeling]. Nadien is hij gedurende verschillende periodes gedetacheerd geweest, laatstelijk als [functie 2] bij de provincie Overijssel.
1.2.
Op 22 mei 2017 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn afspraken opgenomen over de beëindiging van het dienstverband per 1 juli 2019 (de einddatum). Artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst is getiteld “Doorbetaling salaris” en luidt:
“Tot de einddatum ontvangt [appellant] zijn reguliere salaris inclusief emolumenten zoals vermeld in de considerans (2e gedachtestreepje), waarbij derhalve wordt uitgegaan van het maximum van schaal 16, vermeerderd met de geldende emolumenten (…). [Appellant] kan gedurende die periode tot 1 juli 2019 aanspraak maken op de arbeidsvoorwaarden en voorzieningen die uit zijn dienstverband bij de Provincie voortvloeien als ware hij nog werkzaam voor de Provincie. De voor de Provincie geldende collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing. Verbeteringen die in die CAO van tijd tot tijd worden doorgevoerd gelden ook voor [appellant].”
In artikel 10, met de titel “Boven- en na-wettelijke uitkeringen”, is het volgende opgenomen:
“Na beëindiging van het dienstverband komt [appellant] in aanmerking voor boven- en na-wettelijke uitkeringen zoals die thans gelden conform artikel B.13 van de CAP”.
Artikel 18 is getiteld “Finale kwijting” en luidt:
“Met deze vaststellingovereenkomst hebben Partijen een uitputtende, allesomvattende regeling getroffen. Na voldoening van vorenstaande verplichtingen zullen Partijen jegens elkaar dan ook geen verdergaande verplichtingen meer hebben uit hoofde van de tussen hen bestaande dienstbetrekking, de (wijze van) beëindiging van de dienstbetrekking, of uit welke andere hoofde dan ook en verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting.”
1.3.
Bij de totstandkoming van deze vaststellingsovereenkomst was de AOW-gerechtigde leeftijd voor appellant 67 jaar. Appellant zou die leeftijd bereiken op 1 juli 2021.
1.4.
Appellant heeft het college bij brief van 20 juni 2019 meegedeeld dat het recentelijk afgesloten pensioenakkoord meebrengt dat zijn pensioenleeftijd 66 jaar en 4 maanden wordt en dat dit nadelige financiële gevolgen voor hem kan meebrengen. Volgens appellant is de strekking van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst dat hij tegen een dergelijke verslechtering wordt beschermd.
1.5.
Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college appellant per 1 juli 2019 ontslag verleend, waarbij is verwezen naar de vaststellingsovereenkomst.
1.6.
Op 5 juli 2019 is de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2019, 246). Bij deze wet is geregeld dat de AOW-leeftijd minder snel stijgt dan eerder wettelijk was vastgelegd. Voor appellant heeft dit meegebracht dat zijn AOWgerechtigde leeftijd 66 jaar en 4 maanden werd. Op 1 november 2020 heeft appellant die leeftijd bereikt.
1.7.
Het college heeft appellant naar aanleiding van diens brief van 20 juni 2019 bij brieven van 25 juli 2019 en 4 september 2019 bericht dat er geen behoefte bestaat om hierover met appellant in gesprek te gaan en dat de vaststellingsovereenkomst volledig is nagekomen.
1.8.
Bij brief van 8 november 2020 heeft appellant het college meegedeeld dat zijn pensioen per 1 november 2020 is ingegaan, dat wil zeggen acht maanden eerder dan destijds was voorzien. Over die periode ontvangt appellant geen uitkering meer op grond van de Werkloosheidswet (WW) en evenmin een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. De som van deze uitkeringen is aanzienlijk hoger dan de som van een AOW-uitkering en een pensioenuitkering. Verder bouwt appellant, doordat hij eerder met pensioen is gegaan, minder pensioen op. Dat betekent dat zijn pensioen vanaf 1 november 2020 lager is dan bij pensionering op 1 juli 2021 het geval zou zijn geweest. Appellant ondervindt naar zijn zeggen een nadeel van in totaal € 86.384,16 bruto, bestaande uit inkomensschade en pensioenschade. Volgens appellant volgt uit de vaststellingsovereenkomst dat het college gehouden is om hem hierin te compenseren.
1.9.
Bij brief van 9 februari 2021 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen, onder verwijzing naar de brieven van 25 juli 2019 en 4 september 2019. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 8 juni 2021 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft aangenomen dat de brief van 9 februari 2021 een beslissing inhoudt op een verzoek om schadevergoeding en dat tegen een dergelijke beslissing geen bezwaar en beroep openstaan. Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift, dat was gericht tegen het besluit van 8 juni 2021, heeft de rechtbank daarom in overleg met appellant aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het betoog van appellant aldus begrepen dat hij stelt dat sprake is van een onrechtmatige, met een besluit gelijk te stellen handeling omdat het college zijn verplichtingen op grond van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens appellant vloeit uit artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst voort dat het college hem moet compenseren. De Raad volgt hem daarin niet. Artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst gaat, zoals daarin duidelijk is vermeld, over de periode tot aan het ontslag en het gedurende die periode doorbetalen van het salaris. Het gaat dus over de tijd waarin appellant nog in dienst was en over de op dat dienstverband van toepassing zijnde regelgeving (de CAO). Ter zitting van de Raad is nog de vraag opgeworpen of de toevoeging in dat artikel dat verbeteringen die van tijd tot tijd in de CAO worden doorgevoerd, ook gelden voor appellant, betekent dat eventuele nadelige wijzigingen níet voor hem zouden gelden. Het college sloot niet uit dat dit de bedoeling kan zijn geweest, maar zelfs al zou dat inderdaad zo zijn geweest en zelfs al zou de bewuste afspraak zich dan ook nog eens mede hebben uitgestrekt tot nadelige wijzigingen die niet op de CAO maar op formele wetgeving zijn terug te voeren, dan nog is en blijft artikel 5 van toepassing op de periode van het dienstverband, die is geëindigd op 1 juli 2019 – en dus niet op de tijd daarna.
4.2.
Op de periode ná het dienstverband is niet artikel 5, maar artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst van toepassing. Daarin staat dat appellant in aanmerking komt voor boven- en na-wettelijke uitkeringen zoals die thans gelden conform artikel B.13 van de CAP. Volgens de op deze bepaling gebaseerde regelgeving eindigt de aanvullende uitkering bij het einde van de WW-uitkering en eindigt de na-wettelijke uitkering bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Dat was ten tijde van het afsluiten van de vaststellingsovereenkomst niet anders, zodat ook het woordje “thans” in artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst geen reden geeft om het college gehouden te achten tot enige vorm van compensatie.
4.3.
Appellant heeft zich ten slotte beroepen op een aantal voorbeeldberekeningen die door het college zijn gemaakt in het onderhandelingsproces dat tot de vaststellingsovereenkomst heeft geleid. Daarin is, zo heeft appellant aangevoerd, rekening gehouden met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd op 1 juli 2021. Ook dit kan appellant niet baten. Zoals het college heeft benadrukt, bevatten de berekeningen allemaal een uitdrukkelijke disclaimer, waarin staat dat de getoonde bedragen kunnen veranderen als gevolg van, onder meer, wijzigingen in de AOW-sfeer, dat de getoonde netto bedragen zijn gebaseerd op de huidige regelgeving en actuele tabellen, en dat aan de berekeningen geen rechten kunnen worden ontleend.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R. van Doorn