ECLI:NL:CRVB:2023:345
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake schadevergoeding na vaststellingsovereenkomst en pensioenleeftijd
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Appellant, die per 1 mei 2004 in dienst was bij de provincie Flevoland, had een vaststellingsovereenkomst gesloten met het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland. Deze overeenkomst bevatte afspraken over de beëindiging van zijn dienstverband per 1 juli 2019 en de doorbetaling van salaris tot die datum. Appellant stelde dat zijn pensioen acht maanden eerder inging dan oorspronkelijk voorzien, wat leidde tot inkomens- en pensioenschade van in totaal € 86.384,16 bruto. Hij meende dat het college hem op basis van de vaststellingsovereenkomst moest compenseren voor deze schade.
De rechtbank oordeelde dat de brief van het college van 9 februari 2021 een beslissing op het verzoek om schadevergoeding inhield, waartegen geen bezwaar of beroep openstond. Het beroepschrift van appellant werd door de rechtbank aangemerkt als een verzoek op basis van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, wat appellant noopte tot hoger beroep.
In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak dat artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst enkel betrekking had op de periode tot aan het ontslag en niet op de periode daarna. Artikel 10, dat betrekking heeft op boven- en na-wettelijke uitkeringen, was van toepassing na het dienstverband. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op compensatie voor de schade die hij had geleden door de vervroegde ingangsdatum van zijn pensioen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.