ECLI:NL:CRVB:2023:320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
20 / 2627 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek maatwerkvoorziening opvang en beëindigen noodopvang

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 wordt het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang en de beëindiging van de noodopvang behandeld. Appellante, geboren in Eritrea, had verzocht om een tijdelijke maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor haarzelf en haar minderjarige dochters. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, onder andere op basis van het ontbreken van een verblijfsrecht voor appellante. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat appellante niet rechtmatig in Nederland verbleef, aangezien haar verblijfsrecht op het moment van de besluiten niet erkend was, maar wel bestond. De Raad vernietigt het besluit van het college en verplicht hen om een nieuw besluit te nemen over de aanvraag van appellante. Tevens wordt de beëindiging van de noodopvang herroepen, omdat het college niet heeft aangetoond dat het zijn beleid consistent heeft toegepast. De Raad concludeert dat de rechtbank de eerdere beroepen ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat appellante recht heeft op een maatwerkvoorziening.

Uitspraak

20.2627 WMO15, 20/2706 WMO15, 21/3625 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2020, 20/3574 en 20/3408 (aangevallen uitspraak 1) en tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2021, 20/4815 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante) mede namens haar minderjarige dochters [naam dochter 1] en [naam dochter 2]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 16 februari 2023

INLEIDING

Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2023. Namens appellante is mr. Sprakel verschenen. Het college – hoewel daartoe opgeroepen – heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van appellante om een maatwerkvoorziening opvang en over beëindiging van de noodopvang. Het besluit over de maatwerkvoorziening opvang wordt vernietigd en het college moet een nieuw besluit nemen. De afwijzing is namelijk gebaseerd op het ontbreken van een verblijfsrecht voor appellante, terwijl is gebleken dat zij wel over een verblijfrecht beschikte. Ook vond het college dat appellante zelf in onderdak kon voorzien, maar het heeft niet goed uitgelegd waarom dat zo was. Het verblijfsrecht van appellante was op het moment van de besluiten namelijk niet erkend, waardoor appellante feitelijk niet in aanmerking kwam voor de daaraan verbonden rechten en voordelen. Het besluit om de noodopvang van appellante en haar dochters te beëindigen wordt herroepen, omdat het college niet heeft uitgelegd dat het zijn buitenwettelijke begunstigende beleid consistent heeft toegepast en ook niet van plan is om de noodopvang daadwerkelijk te beëindigen.
Besluitvorming van het college
1.1.
Appellante, volgens haar eigen opgave geboren in 1988 in Eritrea, heeft het college op 28 november 2018 verzocht om een tijdelijke maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) bestaande uit passende 24-uurs opvang voor haar en haar op 29 oktober 2018 geboren dochter [naam dochter 1] ( [naam dochter 1] ). [naam dochter 1] is erkend door haar Nederlandse vader en heeft de Nederlandse nationaliteit
.De aanvraag werd ingediend omdat het verblijf van appellante en haar dochter in een asielzoekerscentrum leek te worden beëindigd. Deze beëindiging ging niet door.
1.2.
Op 8 mei 2019 heeft appellante een aanvraag voor opvang ingediend. Bij besluit van 27 juni 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 30 september 2019, heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Deze voorwaarde staat in artikel 1.2.2 van de Wmo 2015. Bij besluit van 4 september 2019 heeft het college een tweede aanvraag van appellante om opvang afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 25 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 februari 2020 de tegen het besluiten van 30 september 2019 en 25 oktober 2019 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen.
1.4.
Het college heeft appellante en [naam dochter 1] met ingang van 14 augustus 2019 toegelaten tot de noodopvang dakloze gezinnen Amsterdam. Appellante is op 16 mei 2020 bevallen van [naam dochter 2] ( [naam dochter 2] ). [naam dochter 2] verblijft sindsdien bij appellante in de noodopvang. [naam dochter 2] heeft dezelfde Nederlandse vader als [naam dochter 1] en de vader heeft ook [naam dochter 2] erkend.
1.5.
Ter uitvoering van de in 1.3 genoemde uitspraak heeft het college bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2020 (bestreden besluit 1) de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft door haar verblijfsstatus geen recht op een maatwerkvoorziening opvang. Bovendien is uit het onderzoek van de GGD van 27 augustus 2019 gebleken dat appellante zelfredzaam is. Zij heeft tijdens dit onderzoek ook zelf aangegeven dat zij hoofdzakelijk een huisvestingsprobleem heeft. Met de belangen van [naam dochter 1] is volgens het college voldoende rekening gehouden, omdat sinds 14 augustus 2019 noodopvang is verleend. Deze noodopvang is tijdelijk van aard en bedoeld om appellante de tijd te geven om te zoeken naar oplossingen. De noodopvang zal per 4 juli 2020 worden beëindigd. Tot die datum heeft appellante een voorlopig verblijfsrecht. In een begeleidende e-mail van 27 mei 2020 is vermeld dat op dat moment vanwege corona geen opvang wordt beëindigd. En dat zodra er weer beëindigd wordt, dit aan appellante zal worden meegedeeld.
1.6.
Op 9 juni 2020 heeft het college appellante bericht dat de noodopvang voor gezinnen met ingang van 4 juli 2020 eindigt. Appellante heeft hiertegen op 12 juni 2020 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 juni 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van 12 juni 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het college geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief van 9 juni 2020 is volgens het college niet anders dan een schriftelijke bevestiging van wat is besloten op 27 mei 2020. De brief heeft geen rechtsgevolg en staat daarom ook niet open voor bezwaar. Voor zover het bezwaar was gericht tegen de mededeling in de beslissing op bezwaar van 27 mei 2020 dat de noodopvang zou eindigen, heeft het college ook dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het college ook die mededeling geen besluit in de zin van de Awb is.
1.7.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 en in beide zaken een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft – voor zover nu van belang – bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard voor zover het de afwijzing van de maatwerkvoorziening betreft. Volgens de voorzieningenrechter mocht het college de aanvraag om opvang afwijzen. Uit het onderzoek van de GGD blijkt dat appellante voldoende zelfredzaam wordt geacht en dat zij verantwoordelijk kan worden gehouden zorg te dragen voor haar eigen huisvesting en die van haar kinderen. Uit het verslag van het onderzoek blijkt verder dat appellante in 2016 via Equitor is behandeld voor posttraumatische stressstoornis maar dat zij hiermee is gestopt. Appellante heeft gesteld noch onderbouwd dat er andere hulpvragen zijn dan huisvesting of dat haar psychische gesteldheid sinds het opstellen van het screeningsrapport is gewijzigd. Het college mocht er daarom van uitgaan dat appellante zich op eigen kracht kan handhaven in Nederland.
2.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard in het beroep tegen de beëindiging van de noodopvang. Volgens de voorzieningenrechter moet de beëindiging van de noodopvang in bestreden besluit 1 worden aangemerkt als een primair besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Het college zal daarom dit deel van het beroep als bezwaar moeten beschouwen en het inhoudelijk moeten beoordelen.
2.3.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard omdat – gelet op het oordeel van de rechtbank over de beëindiging van de noodopvang – de brief van 9 juni 2020 nog slechts als een tenuitvoerlegging van bestreden besluit 1 wordt gezien en niet als een besluit. Het college heeft het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Aangevallen uitspraak 2
3.1.
Ter uitvoering van het oordeel van de rechtbank zoals vermeld onder 2.2 heeft het college bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2020 (bestreden besluit 3) op het bezwaar beslist. Hierbij is bestreden besluit 2 niet gehandhaafd voor zover daarin het bezwaar tegen de beëindiging van de noodopvang niet-ontvankelijk is verklaard. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit tot beëindiging van de noodopvang per 4 juli 2020, zoals vervat in het besluit van 27 mei 2020, ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de noodopvang voor gezinnen maximaal zes maanden mag duren en appellante al ruimschoots langer verblijft in de noodopvang. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen.
3.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
Standpunten in hoger beroep
4.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Zij heeft aangevoerd dat zij rechtmatig verblijf had op het moment van de afwijzing van de maatwerkvoorziening opvang. Het argument van de zelfredzaamheid is pas in bezwaar door het college toegevoegd als grondslag voor de afwijzing, maar dit argument kan niet gelden voor de (minderjarige) dochter [naam dochter 1] .
4.2.
Verder heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zich in aangevallen uitspraak 1 ten onrechte onbevoegd heeft verklaard in het beroep tegen de beëindiging van de noodopvang. Volgens appellante heeft het college in bestreden besluit 2 al beslist op het bezwaar tegen de beëindiging van de noodopvang door dit bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank had hierover moeten oordelen. Ook heeft appellante aangevoerd dat de brief van 9 juni 2020 is aan te merken als een appellabel besluit over de beëindiging van de noodopvang. Volgens appellante moet uit de combinatie van de mededeling over het beëindigen van de opvang in bestreden besluit 1 en de daarbij meegezonden e-mail van dezelfde datum worden afgeleid, dat de beëindiging nog niet op rechtsgevolg was gericht en dat dit pas het geval was met de brief van 9 juni 2020. Inhoudelijk heeft appellante tegen de beëindiging van de noodopvang aangevoerd dat de daarvoor gegeven grondslag, te weten dat zij geen rechtmatig verblijf heeft, onjuist is en het college de belangen van de kinderen slechts minimaal heeft gewogen.
4.3.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante – voor zover nu van belang – aangevoerd dat ondanks de besluiten waarin het college de noodopvang heeft beëindigd, de opvang nooit daadwerkelijk is beëindigd. Daardoor is sprake van een theoretische exercitie.
4.4.
Het college heeft in verweer betoogd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken een juist oordeel heeft gegeven.
Recente ontwikkelingen
4.5.
Appellante heeft de Raad op 5 december 2022 bericht dat haar verblijfsrecht begin 2022 is erkend en dat, gezien het declaratoire karakter van dit verblijfsrecht, zij ook ten tijde in geding een verblijfsrecht had. Het college heeft dit bevestigd. Het college heeft de Raad bij email van 13 december 2022 bericht dat aan appellante is toegezegd dat haar huidige verblijf in de noodopvang (locatie [naam locatie] ) niet zal worden beëindigd zolang zij voldoet aan de eerder met haar overeengekomen voorwaarden. Deze voorwaarden zullen worden opgenomen in een nog te nemen plaatsingsbesluit. Op het verzoek van de Raad om toezending van dit plaatsingsbesluit voor 31 december 2022 heeft het college niet gereageerd.
Beoordeling door de Raad
5. Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak. De Raad oordeelt als volgt.
De afwijzing van de maatwerkvoorziening
5.1.
Uit 4.5 volgt dat de afwijzing van de opvang vanwege de verblijfsrechtelijke status van appellante geen stand kan houden. In geschil is nog de vraag of appellante tijdens de te beoordelen periode in staat was zich te handhaven in de samenleving. Gelet op de hulpvraag van appellante houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden de vraag of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat was zelf in onderdak voor haar en haar kind(eren) te voorzien.
5.2.
Bestreden besluit 1 is gebaseerd op een onderzoek van de GGD dat op het moment dat dit besluit werd genomen negen maanden oud was en daarmee mogelijk niet meer actueel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de psychische gesteldheid van appellante sinds het opstellen van het screeningsrapport is gewijzigd. Maar ook als ervan wordt uitgegaan dat de psychische gesteldheid van appellante gelijk was gebleven, betekent dit nog niet zonder meer dat appellante in staat was zelf in onderdak voor haar en de kinderen te voorzien. Weliswaar had appellante ten tijde van bestreden besluit 1 materieel gezien recht op verblijf, maar dit recht was niet erkend, waardoor zij feitelijk niet voor de daaraan verbonden rechten en voordelen in aanmerking kwam. Appellante heeft ter zitting gesteld dat zij als gevolg hiervan niet in staat was zelf in onderdak voor haar en haar kinderen te voorzien. In bestreden besluit 1 is aan dit aspect, dat niet op voorhand volledig onaannemelijk voorkomt, geen aandacht besteed.
5.3.
De Raad stelt vast dat het college, hoewel daartoe opgeroepen overeenkomstig artikel 8:27 van de Awb, niet op de zitting van 5 januari 2023 is verschenen. Daardoor is de vereiste verduidelijking niet verkregen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, zal de Raad uit het niet verschijnen van het college de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In dit geval leidt dit tot het oordeel dat de in bestreden besluit 1 gegeven motivering van het college voor afwijzing van de gevraagde maatwerkvoorziening onvoldoende is om het besluit te kunnen dragen. Daarom moet dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd. De overige door appellante aangevoerde beroepsgronden hoeven om die reden niet meer te worden besproken.
5.4.
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad zal aangevallen uitspraak 1 vernietigen voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Er zijn onvoldoende gegevens voorhanden om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college opdracht geven om, met inachtneming van deze uitspraak, binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren over de afwijzing van de maatwerkvoorziening. Daarbij zal de Raad bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het beëindigen van de noodopvang; procedureel
5.5.
Het college heeft appellante in bestreden besluit 1 bericht dat de noodopvang zal worden beëindigd op 4 juli 2020. Dit is het moment dat het verblijfsrecht van appellante afloopt. In de begeleidende e-mail van 27 mei 2020 is vermeld dat op dat moment vanwege corona geen opvang wordt beëindigd en dat zodra er inderdaad weer beëindigd wordt, dit aan appellante zal worden meegedeeld. Dat was blijkbaar korte tijd later het geval, nu het college op 9 juni 2020 appellante heeft bericht dat de noodopvang voor gezinnen met ingang van 4 juli 2020 eindigt.
5.6.
Appellante heeft op 12 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen het beëindigen van de noodopvang per 4 juli 2020, zoals dat tot uitdrukking is gebracht in zowel het bestreden besluit 1 als in de brief van 9 juni 2020. Het college heeft op dat bezwaar beslist met bestreden besluit 2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beëindiging van de noodopvang in het bestreden besluit 1 aangemerkt dient te worden als een primair besluit waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.
5.7.
De rechtbank heeft echter niet onderkend dat appellante bezwaar heeft aangetekend tegen dit primaire besluit en dat het college met bestreden besluit 2 op dit bezwaar heeft beslist. Het oordeel van de rechtbank dat zij onbevoegd was om een oordeel te geven over het in het besluit van 27 mei 2020 vervatte primaire besluit tot beëindiging van de noodopvang – omdat het college eerst nog een beslissing op bezwaar diende te nemen – is daarom niet juist. De rechtbank heeft verder niet onderkend dat het college in bestreden besluit 2 het bezwaar dat zich richtte tegen de beëindiging van de noodopvang ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Aangevallen uitspraak 1 dient ook in zoverre en daarmee – gelet op wat is overwogen in 5.2 tot en met 5.4 – in zijn geheel te worden vernietigd.
Het beëindigen van de noodopvang; inhoudelijk
5.8.
Het college heeft vervolgens bestreden besluit 3 genomen. Hieruit blijkt dat het college de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2020 niet handhaaft en het bezwaar tegen het beëindigen van de noodopvang op inhoudelijke gronden ongegrond heeft verklaard. De Raad zal dit besluit gelet op artikel 6:19 van de Awb in zijn beoordeling betrekken.
5.9.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 16 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1154, kwalificeert de regeling voor noodopvang voor dakloze gezinnen in Amsterdam als buitenwettelijk begunstigend beleid. De rechterlijke toetsing is in dat geval beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast en de vraag of fundamentele rechten waarop de betrokkene zich beroept niet zijn geschonden.
5.10.
De enige grondslag van bestreden besluit 3 is dat de in de Nadere regels [1] aangegeven maximale duur van de noodopvang is overschreden. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het enkele feit dat appellante al langer dan zes maanden in de noodopvang verblijft in dit geval onvoldoende is om te oordelen dat het college op grond van het beleid de noodopvang heeft mogen beëindigen. Appellante heeft ter zitting gesteld dat het college het beleid niet consistent heeft toegepast omdat meerdere gezinnen langer dan zes maanden in de noodopvang verblijven. Bovendien is de feitelijke situatie dat het college meer dan tweeëneenhalf jaar na bestreden besluit 3 nog steeds geen uitvoering heeft gegeven aan dat besluit. Uit de e-mail van het college van 13 december 2022 blijkt dat het college ook niet van plan is om de noodopvang te beëindigen zolang appellante voldoet aan “…de eerder met haar overeengekomen voorwaarden”. Ter zitting is gebleken dat appellante onbekend is met dit plaatsingsbesluit en ook de Raad heeft een dergelijk besluit, ondanks een verzoek daartoe, niet ontvangen.
5.11.
Ook hier stelt de Raad vast dat het college, hoewel daartoe opgeroepen, niet op de zitting van 5 januari 2023 is verschenen. Daardoor heeft het college niet de vragen kunnen beantwoorden die zijn gerezen naar aanleiding van het nadere standpunt van appellante, de feitelijke situatie de afgelopen jaren en het ontbreken van het plaatsingsbesluit. De Raad zal uit het niet verschijnen van het college de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In dit geval leidt dit tot het oordeel dat de in bestreden besluit 3 gegeven motivering van het college voor beëindiging van de noodopvang onvoldoende is om het besluit te kunnen dragen.
5.12.
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad zal aangevallen uitspraak 2 vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu het college de noodopvang niet zal beëindigen zolang appellante voldoet aan de met haar overeengekomen voorwaarden, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit tot beëindiging van de noodopvang zoals vervat in bestreden besluit 1 te herroepen.
Wat betekent dit voor appellante en de kinderen?
5.13.
Wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.11 leidt ertoe dat het college een nieuw besluit moet nemen over de aanvraag van appellante om een maatwerkvoorziening opvang. Het besluit tot beëindiging van de noodopvang voor appellante en haar kinderen geldt niet meer.
Proceskosten
6.1.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 4.185,- in beroep en op € 2.511,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in totaal € 6.696,- (beroepschriften: 3 punten, zittingen rechtbank: 2 punten, hoger beroepschriften: 2 punten, zitting Raad: 1 punt, waarde per punt: € 837,-).
Kosten bezwaar
6.2.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak het besluit van 27 mei 2020, voor zover daarbij de noodopvang wordt beëindigd met ingang van 4 juli 2020, wordt herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zal het college op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb worden veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- (bezwaarschrift: 1 punt, hoorzitting: 1 punt, waarde per punt € 597,-) aan kosten van rechtsbijstand. Voor vergoeding van de kosten in bezwaar in de overige zaken bestaat geen aanleiding, nu niet aan de vereisten van artikel 7:15 van de Awb is voldaan.
6.3.
Verder bestaat aanleiding om te bepalen dat het college aan appellante het in de zaken 20/2627 en 20/2706 in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 226,- vergoedt. Het in zaak 21/3625 in beroep en in hoger beroep geheven griffierecht van totaal
€ 182,- zal door de griffier van de Raad aan appellante worden vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 27 mei 2020 voor zover daarbij op bezwaar is beslist, en het bestreden besluit van 17 juni 2020;
  • draagt het college op opnieuw op het bezwaar tegen de weigering van een maatwerkvoorziening te beslissen met inachtneming van deze uitspraak, en bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 29 juli 2020;
  • herroept het besluit van 27 mei 2020 voor zover daarin de noodopvang is beëindigd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 29 juli 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 7.890,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in de zaken 20/2627 en 20/2706 in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 226,- vergoedt;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in zaak 21/3625 in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.S. Blok
Bijlage Wettelijk kader
Artikel 2.3.5.Wmo 2015
1. Het college beslist op een aanvraag:
a….;
b.van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.
4. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 1.1.1, eerste lid, Wmo 2015
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
maatschappelijke ondersteuning:
1°.bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,
2°.ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
3°.bieden van beschermd wonen en opvang;
opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
Artikel 1.2.1 Wmo 2015
Een ingezetene van Nederland komt overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit:
c. opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
In
paragraaf 3.7 van de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2020is, voor zover van belang, vermeld dat noodopvang voor dakloze gezinnen kortdurend verblijf voor Amsterdamse gezinnen is die feitelijk acuut dak- en thuisloos zijn geworden. Het doel van de opvang is dat betrokkenen en hun kinderen een plek hebben van waaruit zij de mogelijkheden voor een meer structurele oplossing kunnen zoeken. Voor het verblijf in de noodopvang voor dakloze gezinnen geldt een aantal algemene voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat het gezin minimaal de afgelopen twee jaar in Nederland heeft gewoond, met als meest recente woonplek Amsterdam. Volgens de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2020 geldt voor het verblijf in de noodopvang voor dakloze gezinnen een aantal algemene voorwaarden. Dit houdt in dat het gezin:
• Minimaal de afgelopen twee jaar in Nederland heeft gewoond, met als meest recente woonplek Amsterdam;
• Zich inschrijft bij Woningnet en de inschrijving op tijd verlengt;
• In Woningnet wekelijks reageert op maximaal kansrijke woningen en daarbij geen voorkeur voor een bepaalde woning of buurt opgeeft;
• Gezien de lange wachtduur voor een sociale huurwoning in Amsterdam bereid is om
te verhuizen naar een gemeente buiten Amsterdam;
• Meewerkt aan de persoonlijke begeleiding die het ontvangt in de noodopvang;
• Na ondertekening van de overeenkomst voor bemiddeling naar een passende woning, de aangeboden woning niet mag weigeren. Mocht er toch sprake zijn van een weigering dan zal per situatie bekeken moeten worden welke passende maatregelen worden getroffen, waarbij beëindiging van de voorziening een mogelijkheid is.

Voetnoten

1.Zie de bijlage.