ECLI:NL:CRVB:2023:269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
22/503 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zich ziek had gemeld terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had deze aanvraag goedgekeurd, maar de appellant was het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv was vastgesteld op 36,40%. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor extra beperkingen.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het oordeel van het Uwv was gebaseerd op ondeugdelijk onderzoek en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische klachten. De Raad oordeelde echter dat er geen procesbelang was, omdat het resultaat van het hoger beroep geen feitelijke betekenis had. De appellant had erkend dat hij met het hoger beroep niet kon bereiken dat zijn uitkering hoger zou worden, en zijn verzoek om een principiële uitspraak over de mate van arbeidsongeschiktheid werd niet als voldoende procesbelang gezien. De Raad verklaarde het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22 503 WIA

Datum uitspraak: 10 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 januari 2022, 20/6228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2023. Namens appellant is via videobellen mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als procesoperator voor 35,86 uur per week. Op 4 december 2017 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte en dat op basis van drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid 36,40% is. Overeenkomstig die bevinding heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2019 appellant met ingang van 2 december 2019 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend. Naar die mate van arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen maar voor de mate van arbeidsongeschiktheid had dit geen gevolgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de artsen voldoende hebben gemotiveerd waarom geen extra beperkingen zijn aangenomen. Appellant heeft volgens de rechtbank geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit de door appellant overgelegde informatie over zijn hartoperatie in Turkije is ook volgens appellant zelf niet af te leiden dat rond de datum in geding de hartklachten aanwezig waren. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de subjectieve beleving van appellant van zijn klachten niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin kunnen worden vastgesteld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het Uwv heeft op juiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 36,40%. De vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid is volgens de rechtbank dan niet aan de orde.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, kort gezegd, aangevoerd dat het oordeel van het Uwv is gebaseerd op onzorgvuldig en ondeugdelijk onderzoek. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn medische klachten en toenemende beperkingen welke door appellant zijn benoemd. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Omdat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, zijn ook de selecteerde functies niet geschikt. Appellant meent dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat geen verbetering van zijn medische situatie mogelijk is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is voor ontvankelijkheid vereist dat er een procesbelang is. Voor de vraag of sprake is van procesbelang is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.2.
Het resultaat dat appellant met het hoger beroep nastreeft, kan geen feitelijke betekenis hebben. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
Dit geding heeft betrekking op een besluit van het Uwv waarbij appellant met ingang van 2 december 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, die doorliep tot en met 28 december 2021. Met een besluit van 12 april 2022 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 januari 2022 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De hoogte van de uitkering is daarbij, afgezien van indexering, gelijk gebleven. Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat de uitkering van appellant die over de tussenliggende periode van 3 dagen (29 tot en met 31 december) is doorbetaald en niet zal worden teruggevorderd.
4.2.2.
Desgevraagd heeft gemachtigde van appellant ter zitting erkend dat appellant met het hoger beroep niet kan bereiken dat zijn uitkering hoger wordt. Het is appellant te doen om een principiële uitspraak over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. In het licht van het aangehaalde onder 4.1 is hierin echter geen procesbelang gelegen.
4.2.3.
Appellant heeft daarnaast nog gesteld dat een procesbelang is gelegen in een vergoeding van de proceskosten in hoger beroep, daarbij doelend op het besluit van 12 april 2022. Dat besluit is echter geen onderdeel van dit geding. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279) volgt verder dat aan een proceskostenveroordeling geen procesbelang kan worden ontleend.
4.4.
De conclusie is dat appellant geen procesbelang heeft. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters