ECLI:NL:CRVB:2023:258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
21/3430 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 maart 2020 te beëindigen. Appellante, die als kledingsorteerster werkte, had zich op 3 mei 2016 ziek gemeld en ontving vanaf 1 mei 2018 een WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een arts vaststelde dat appellante belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, werd haar uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de FML van 25 juli 2020 adequaat was en dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen. Appellante's argumenten over haar knie-, hand- en psychische klachten werden niet overtuigend geacht, en de Raad concludeert dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling.

Uitspraak

21 3430 WIA

Datum uitspraak: 9 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2021, 20/4748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kledingsorteerster voor gemiddeld ongeveer 33 uur per week. Op 3 mei 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 mei 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling, die is verricht op verzoek van haar (ex-)werkgever, heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 31 december 2019 de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 1 maart 2020 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 25 juli 2020 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin extra beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van lopen (item 4.18) en traplopen (item 4.20). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies verworpen en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 5 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 25 juli 2020 duidelijk en gemotiveerd heeft toegelicht dat appellante beperkt is in het gebruik van haar knieën door atrofie en hiervoor ook aanvullende beperkingen heeft vastgesteld. Zij heeft uiteengezet dat een beperking voor buigen niet aan de orde is, omdat er geen afwijkingen in de rug zijn gevonden. Voor knielen (de Raad leest: geknield of gehurkt actief zijn) is al een beperking aangenomen en ook het carpaal tunnelsyndroom heeft tot beperkingen geleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook toegelicht dat bij appellante geen indicatie bestaat voor het stellen van een urenbeperking. Zij heeft zich bij haar heroverweging mede gebaseerd op het aanwezige medisch dossier en de in bezwaar verkregen stukken van de behandelend artsen. Appellante heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat de (verzekerings)artsen een onjuist beeld hebben gehad van haar medische situatie. De rechtbank heeft appellante daarom niet gevolgd in haar standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd heeft uiteengezet dat bij het selecteren van functies rekening is gehouden met het feit dat de computervaardigheden van appellante matig zijn en dat zij met één vinger kan typen. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen omdat zij niet beschikt over de vereiste computervaardigheden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege haar knie-, hand- en psychische klachten en dat ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld. Zij is verwezen naar de pijnpoli, maar dit heeft niet tot een positief resultaat geleid. Door de pijnklachten zijn ook psychische klachten ontstaan. Appellante heeft erop gewezen dat zij vanaf 12 februari 2021 weer een
WIA-uitkering ontvangt, die is gebaseerd op dezelfde klachten als de klachten die zij had op de hier in geding zijnde datum. Zij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat niet kan worden verwacht dat haar medische situatie in de toekomst zal verbeteren. Omdat appellante van mening is dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, heeft zij de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellante aangevoerd dat zij niet over voldoende computervaardigheden beschikt om de geselecteerde functies te kunnen vervullen en dat gelet op haar leeftijd, arbeidsverleden en medische beperkingen ook niet kan worden verwacht dat zij deze vaardigheden binnen een half jaar zal kunnen aanleren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft ter informatie de stukken overgelegd die ten grondslag liggen aan de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante per 12 februari 2021. Volgens het Uwv doet deze toekenning niet af aan de beëindiging van de WIA-uitkering per 1 maart 2020 waarover de onderhavige procedure gaat. In reactie op een vraag van de Raad over de voor het verrichten van de geselecteerde functies vereiste computervaardigheden heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 november 2022 ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd per 1 maart 2020.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische beoordeling, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 25 juli 2020 afdoende heeft gemotiveerd dat met de door haar aangescherpte FML voldoende tegemoet is gekomen aan de bij appellante bestaande knieklachten en het bekende carpaal tunnelsyndroom en dat een urenbeperking niet aan de orde is. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Voor het standpunt van appellante dat op de datum in geding ook beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege psychische klachten, zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden in het dossier. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat appellante tijdens de hoorzitting heeft verteld dat het sinds het begin van het jaar (2020) ook psychisch niet goed met haar ging door alle lichamelijke klachten en financiële problemen. Appellante heeft toen ook verklaard dat zij geen behandeling voor deze klachten heeft gezocht. Van psychopathologie was naar het oordeel van de verzekeringsartsen op de datum in geding geen sprake en daarvan blijkt evenmin uit de informatie van de behandelaars.
4.4.
Ook uit het feit dat appellante vanaf 12 februari 2021 weer een WIA-uitkering ontvangt, kan niet worden afgeleid dat haar beperkingen op de hier in geding zijnde datum 1 maart 2020 zijn onderschat. Uit het door het Uwv overgelegde medisch onderzoeksverslag van 22 april 2021 blijkt dat appellante in februari 2021 is geopereerd aan een carpaal tunnelsyndroom aan de linkerzijde. Bovendien is na een bezoek aan een neuroloog in november 2020 een cervicale HNP vastgesteld, was appellante voor haar psychische klachten inmiddels onder behandeling bij de POH-GGZ en slikte zij sinds 2 maanden antidepressiva. Er was dus sprake van een andere medische situatie.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 juli 2020, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 juli 2020 afdoende gemotiveerd dat de thans geselecteerde functies – waarbij de functie binnen SBC-code 372091 is vervangen door de functie binnen SBC-code 315120 – passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. Wat betreft de voor deze functies vereiste computervaardigheden heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 november 2022 verduidelijkt dat in de geselecteerde functies geen sprake is van eenvoudig computergebruik in de zin van artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit. Vervolgens heeft hij inzichtelijk toegelicht dat appellante, gelet op haar eigen opgave op het aanvraagformulier voor de WIA-uitkering, beschikt over matige computer- en typevaardigheden en dat dit voldoende is om de geselecteerde functies te kunnen vervullen. Er is geen aanleiding om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.7.
Uit het voorgaande blijkt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 30 december 2019 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht haar WGAloonaanvullingsuitkering heeft beëindigd per 1 maart 2020. De stelling van appellante dat haar beperkingen als duurzaam hadden moeten worden aangemerkt, behoeft daarom geen bespreking meer. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C. Karman en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters