ECLI:NL:CRVB:2023:256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
21/1349 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als grond- en kabelwerker/assistent monteur werkte, meldde zich ziek na een ongeval op 25 januari 2016, wat leidde tot zowel fysieke als psychische klachten. Het Uwv concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige volgde. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat er meer beperkingen zijn dan door het Uwv aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht de FML van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgde en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML.

Uitspraak

21.1349 WIA

Datum uitspraak: 9 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 maart 2021, 18/2306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grond- kabelwerker/assistent monteur voor gemiddeld 38 uur per week. Met ingang van 25 januari 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke klachten na een ongeval, waarna zich ook psychische klachten hebben ontwikkeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 23,83%. Bij besluit van 18 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 22 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de rechtbank aan psychiater M.J.A. Tijssen (hierna: de deskundige) heeft verzocht verslag uit te brengen en de rechtbank van advies te dienen over de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML. De deskundige heeft kennisgenomen van het dossier en eigen onderzoek verricht ter beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen. In het rapport van 30 maart 2020 heeft de deskundige met betrekking tot appellants persoonlijk functioneren gerapporteerd dat redelijkerwijs te verwachten valt dat appellant als gevolg van aanwezige
ADHD-symptomatologie moeite zal hebben de aandacht voor langer dan een half uur te richten op één informatiebron. Met betrekking tot het sociaal functioneren heeft de deskundige gerapporteerd dat redelijkerwijs te verwachten valt dat appellant als gevolg van de aanwezige impulsiviteit, agressieregulatie-problematiek en het gevoel van miskenning vanwege het hem overkomen ongeval moeite zal ondervinden met zowel het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens als met het omgaan met conflicten. In de diagnostische conclusie heeft de deskundige gerapporteerd dat sinds het ongeval er tevens sprake is van lichte somberheid- en angstklachten met vermijding van specifieke bouwvallige omgevingen, die niet leiden tot een significante beperking in functioneren en ook niet voldoen aan een apert psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin. Voor een diagnose PTSS heeft de deskundige onvoldoende aanwijzingen.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapportage van 28 mei 2020 gereageerd dat zij in de FML een opmerking zal plaatsen bij het item ‘concentreren van de aandacht’ en bij het item ‘uiten van eigen gevoelens’. Ten aanzien van het item ‘emotionele problemen van anderen hanteren’ heeft zij toegelicht dat dit betrekking heeft op de situatie dat de betrokkene zich de problemen van anderen te sterk aantrekt en dat appellant daar totaal geen last van heeft. Verder zijn in de FML al beperkingen geplaatst bij de omgang met klanten en hulpbehoevenden en stond er al een beperking bij conflicthantering, waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat probleem in de toelichting nog heeft verduidelijkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op 28 mei 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Appellant heeft bij brief van 7 juli 2020 te kennen gegeven dat ook een beperking dient te worden aangenomen ten aanzien van ‘emotionele problemen van anderen hanteren’ en een sterke beperking voor ‘omgaan met conflicten’, ‘samenwerken’ en ‘inzicht in eigen kunnen’. De deskundige heeft op verzoek van de rechtbank hierop aanvullend gereageerd. In het rapport van 11 september 2020 heeft de deskundige gerapporteerd het eens te zijn met de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat voor wat betreft het hanteren van emotionele problemen van anderen geen beperking hoeft te worden aangenomen. Zij is het ook eens met de stelling dat appellant impulsief en agressief kan reageren en dat hiermee rekening moet worden gehouden. Dit betreft volgens de deskundige echter een chronisch probleem en ook eerder heeft appellant hiermee weten te functioneren. De beoordeling van de mate van beperkingen daarvan wordt overgelaten aan personen die daarvoor gekwalificeerd zijn, aldus de deskundige.
2.3.
De rechtbank heeft de deskundige gevolgd en heeft geoordeeld dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 28 mei 2020 in overeenstemming is met de door de deskundige aangegeven beperkingen bij appellant. De rechtbank acht voldoende toegelicht dat het item ‘emotionele problemen van anderen hanteren’ niet slaat op de situatie van appellant. Dat appellant op ‘sociaal functioneren’ meer beperkt is dan aangenomen is in de FML, is volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 28 mei 2020.
2.4.
Omdat in beroep naar aanleiding van het deskundigenrapport door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen zijn aangenomen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit een gebrek bevat. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en het Uwv op te dragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van meer fysieke en psychische klachten als gevolg van het bedrijfsongeval. Volgens hem heeft de verzekeringsarts daarom te weinig beperkingen gesteld, is de arbeidsdeskundige uitgegaan van onjuiste informatie en zijn de geselecteerde functies niet passend, omdat de belasting in de functies de beperkingen van appellant te boven gaat. Ook is het bestreden besluit volgens appellant genomen in strijd met de hieraan ten grondslag liggende wettelijke bepalingen alsmede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Appellant is eveneens van mening dat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke, medische en arbeidskundige grondslag berust. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant bij brief van 16 september 2022 een verzekeringsgeneeskundig rapport van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort (hierna: Van Amelsfoort) van Expertise Instituut van 17 augustus 2022 overgelegd en een evaluatie behandelplan van De Rooyse Wissel van 18 juli 2022.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft op 27 december 2022 per e-mail nadere beroepsgronden en bijlagen ingezonden. Appellant heeft daarmee de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gegeven termijn voor het indienen van nadere stukken niet in acht genomen. Op grond van dit artikel kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Het Uwv heeft niet op voornoemde stukken kunnen reageren. Wegens strijd met de aan artikel 8:58 van de Awb ten grondslag liggende beginselen van een goede procesorde zullen de nadere beroepsgronden en bijlagen niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals uiteengezet in het rapport van 28 mei 2020 en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De rechtbank heeft daarbij terecht het uitgangspunt gehanteerd dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat deze situatie zich hier voordoet.
4.5.
Het in hoger beroep ingebrachte rapport van Van Amelsfoort geeft geen aanleiding voor twijfel aan de motivering van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige en de conclusie dat met de gewijzigde FML van 28 mei 2020 de beperkingen van appellant correct zijn weergegeven.
4.6.
Volgens Van Amelsfoort dient appellant verder beperkt geacht te worden dan is aangenomen en wel in rubriek I Persoonlijk functioneren: 1.1. (concentreren van de aandacht), 1.2. (verdelen van de aandacht), 1.8. (overige beperkingen in het persoonlijk functioneren) en 1.9. (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid), in rubriek II Sociaal functioneren: 2.8. (omgaan met conflicten), in rubriek IV Dynamisch handelen: 4.6. (werken met toetsenbord en muis), 4.9. (frequent reiken tijdens het werk), 4.18. (lopen) en in rubriek VI: Werktijden 6.4. (overige beperkingen ten aanzien van werktijden).
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 7 november 2022 gereageerd op het rapport van Van Amelsfoort en de evaluatie van De Rooyse Wissel en daarin geen aanleiding gevonden om het ingenomen standpunt te wijzigen. Zij heeft toegelicht dat de diagnose ADHD vaststaat en dat appellant helaas in de jeugdjaren daar niet goed mee heeft leren omgaan. Hoewel appellant moeite heeft met impulscontrole, blijkt uit de stukken dat hij impulsen onder controle weet te houden als dat nodig is. Uit de evaluatie van De Rooyse Wissel blijkt bovendien dat werken goed voor hem zou zijn en voorheen een beschermende factor was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant niet verkeert in een toestand van geen benutbare mogelijkheden en dat met alle bestaande problemen in voldoende mate rekening is gehouden bij de op 28 mei 2020 opgestelde FML.
4.8.
Het rapport van Van Amelsfoort leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Een deel van de door Van Amelsfoort genoemde beperkingen is al opgenomen in de FML van 28 mei 2020 (de beperking op de items 1.1. en 1.9.). Voor de gestelde beperking op het item 4.6. (werken met toetsenbord en muis) in verband met de schouderklachten is in het rapport verder geen onderbouwing. Datzelfde geldt voor de beperking op het item 4.18. (lopen). Ter zitting heeft appellant verklaard dat deze beperking slechts kan samenhangen met zijn rugklachten. Aangezien Van Amelsfoort in zijn rapport heeft gesteld dat in de FML van 28 mei 2020 de beperkingen voor de rug correct zijn vermeld, bestaat geen aanleiding appellant voor ‘lopen’ beperkt te achten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 november 2022 afdoende gemotiveerd waarom er geen aanknopingspunten zijn om Van Amelsfoort te volgen in zijn conclusies over de belastbaarheid van appellant. Voor zover appellant ter zitting heeft gesteld dat hij bovendien verdergaand beperkt is dan door Van Amelsfoort is aangenomen – onder meer op het item concentreren van aandacht en de urenbeperking – wordt overwogen dat daarvoor in de stukken noch het verhandelde ter zitting aanknopingspunten zijn.
4.9.
Uit de in hoger beroep ingebrachte evaluatie van het behandelplan van De Rooyse Wissel blijkt verder dat appellant in 2022 is begonnen met een behandeling, na te zijn aangemeld vanwege ADHD en impulscontroleverlies met agressie. Het bevestigt het beeld van de bij appellant bestaande problemen en beperkingen, maar leidt evenmin tot het oordeel dat in de FML ten onrechte met te weinig beperkingen rekening is gehouden.
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, C. Karman en C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters