ECLI:NL:CRVB:2023:2537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
20/536 WIA-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van beëindiging WGA-vervolguitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant ontving een WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij per 11 december 2018 geen recht meer had op deze uitkering. De Raad heeft de conclusies van de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige gevolgd, die een zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd en inzichtelijk heeft gemaakt welke ziektebeelden bij appellant aan de orde zijn en welke beperkingen dat met zich meebrengt. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, maar dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Tevens is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De proceskosten worden begroot op € 5.463,-, die door het Uwv en de Staat der Nederlanden moeten worden vergoed. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar erkent de tekortkomingen in de procedure.

Uitspraak

20.536 WIA-G

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 19 december 2019, 19/2895 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 13 september 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 25 april 2023 rapport uitgebracht.
Appellant heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 24 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving laatstelijk op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft ernstige knieklachten rechts waarvoor hij meerdere keren is geopereerd, klachten aan de handen met name de rechterduim, hartklachten, klachten aan de rechterschouder, oogklachten links en stemmingsklachten.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 december 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2019, een gewijzigde FML van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 mei 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat in de FML van 23 april 2019 de beperkingen van appellant zijn onderschat. Daarom is de rechtbank voor de verdere beoordeling uitgegaan van de belastbaarheid die in deze FML is neergelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidskundige bezwaar en beroep, naar aanleiding van de beroepsgronden van appellant, in zijn aanvullende rapport van 28 augustus 2019 de medische geschiktheid van de geduide functies nader heeft toegelicht. Hiermee heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat de belastbaarheid van appellant in de betreffende functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft in de nadere motivering aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat hierdoor onvoldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML van 23 april 2019. Appellant acht zich niet geschikt de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van het Expertise instituut van 10 november 2021 in geding gebracht, waarin medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin hebben gerapporteerd. Volgens medisch adviseur Van Amelsfoort behoeft de FML van 23 april 2019 op meerdere onderdelen aanpassing. Op basis van de door Van Amelsfoort opgestelde FML heeft arbeidsdeskundige Overduin geconcludeerd dat geen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt is voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, te bevestigen en daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van Van Amelsfoort geen aanleiding gezien de FML van 23 april 2019 te wijzigen.
3.3.
Appellant heeft een aanvullend rapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort van
23 maart 2022 in geding gebracht, waaruit blijkt dat hij zijn standpunt handhaaft.
3.4.
De Raad heeft verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 25 april 2023 geconcludeerd dat appellant op
11 december 2018 (datum in geding) belastbaar was conform de FML van 23 april 2019, waarbij lopen tijdens het werk beperkt is te beschouwen tot 2 uur per dag in plaats van 3 uur per dag, en in de toelichting bij het item boven schouderhoogte werken actief zijn links en rechts verwisseld moeten worden.
3.5.
Appellant kan zich niet verenigen met de uitkomst van het onderzoek door de deskundige. Hij blijft van mening dat hij meer beperkt was op de datum in geding. Volgens appellant geeft het oordeel van verzekeringsarts Van Amelsfoort een veel reëler beeld van zijn belastbaarheid dan dat van de deskundige. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hij de werkzaamheden, verbonden aan de aan hem voorgehouden functies, niet kan verrichten en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ongeschikt zijn.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 mei 2023 te kennen gegeven dat hij het eens is met de deskundige. In een gewijzigde FML van 21 mei 2023 heeft hij de belastbaarheid op de beoordelingspunten 4.19 (lopen tijdens het werk) en 5.7 (boven schouderhoogte actief) dienovereenkomstig aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 mei 2023 geconcludeerd dat op basis van de gewijzigde FML van 21 mei 2023 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
Medisch
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft appellant gezien op een spreekuur, waarbij hij psychisch en lichamelijk is onderzocht. De deskundige heeft daarnaast kennisgenomen van alle beschikbare medische gegevens uit het dossier, waaronder ook de informatie afkomstig van de appellant behandelend artsen. In het rapport van 24 april 2023 heeft de deskundige vervolgens inzichtelijk uiteengezet welke ziektebeelden bij appellant aan de orde zijn en tot welke (verdergaande) beperkingen in de FML dat zou moeten leiden.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek door de deskundige gebrekkig is uitgevoerd. Met betrekking tot de knieklachten van appellant heeft de deskundige zich, naast de eigen bevindingen tijdens het spreekuur, gebaseerd op de beschikbare medische informatie in het dossier, waaronder de brieven van de appellant behandelend orthopedisch chirurg Caron. Het enkele feit dat de deskundige appellant wel de trap heeft zien oplopen, maar niet hoe hij na afloop van het spreekuur de trap is afgelopen, maakt het onderzoek door de deskundige niet onzorgvuldig. Wat betreft de visusklachten blijkt uit het rapport van de deskundige dat zij appellant op dat punt weliswaar niet apart heeft onderzocht, maar wel dat zij de beschikking had over de specialistische informatie van de behandelend oogarts Gosling van 26 februari 2018, met de resultaten van de staaroperatie die appellant heeft ondergaan. Hiermee had de deskundige een goed beeld van de visusklachten van appellant.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de gewijzigde FML van 21 mei 2023 de beperkingen overeenkomstig de bevindingen van de deskundige aangepast. Dit betekent dat de FML van 21 mei 2023 een juiste en volledige weergave bevat van de medische beperkingen van appellant op de datum in geding.
Arbeidskundig
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid de functies stikster meubelbekleding (SBC 272043), kasten-/ afbouwmonteur (SBC 267041) en montagemedewerker (SBC 111180) ten grondslag gelegd.
4.7.
Met betrekking tot de functie stikster meubelbekleding (SBC 272043) heeft appellant er in zijn hoger beroepschrift op gewezen dat op negen beoordelingspunten een signalering is afgegeven, waarbij op een aantal onderdelen de belastbaarheid van appellant wordt overschreden. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat het daarbij met name gaat om de signaleringen bij beoordelingspunten knijp- en grijpkracht (4.3.6), repetitieve handelingen (4.3.8) en reiken (4.9.1).
4.7.1.
Met betrekking tot de knijp- en grijpkracht (4.3.6) heeft appellant erop gewezen dat uit de toelichting van de arbeidskundig analist blijkt dat kracht moet worden gezet bij het keren van grote hoezen, vooral van leer. Blijkens de functiebeschrijving gaat het om gemiddeld
10 tot 15 hoezen voor meubels per dag. Volgens appellant kan niet van hem worden verwacht dat hij dit, gezien zijn beperkingen aan de rechterduim, met één hand doet. Appellant wordt hierin niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
28 augustus 2019 voldoende toegelicht dat op dit punt de belastbaarheid niet wordt overschreden omdat de grote hoezen beperkt zijn in gewicht, de dikte van de hoezen eenvoudig te hanteren is en appellant eenzijdig is beperkt. Bovendien bestaat de mogelijkheid om deze handeling anders uit te voeren door de stof of het leer te klemmen tussen bijvoorbeeld de wijs- en middelvinger in plaats van tussen duim en wijsvinger. Appellant heeft zijn standpunt dat hij daartoe niet in staat is niet onderbouwd.
4.7.2.
Met betrekking tot de repetitieve handelingen (4.3.8) heeft appellant aangevoerd dat uit de resultaat functiebeoordeling blijkt dat hij steeds dezelfde handelingen moet verrichten bij het stikken. Volgens appellant is sprake van een hoge frequentie van hand- en vingerbewegingen omdat gedurende 95% van de werktijd hoezen aan elkaar moeten worden genaaid. Volgens appellant kan hij dat niet met één hand. Uit de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat appellant in staat wordt geacht de repetitieve hand- en vingerbewegingen uit te voeren met de linkerhand en dat hij deze handeling ook kan uitvoeren met zijn (dominante) rechterhand omdat de repetitieve handeling bij het stikken niet hoog frequent is waardoor de belastbaarheid niet wordt overschreden. De Raad acht deze toelichting voldoende. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de door appellant geraadpleegde arbeidsdeskundige Overduin van het Expertise-instituut de functie stikster meubelbekleding niet op het punt van repetitieve handelingen niet geschikt heeft geacht.
4.7.3.
Ten aanzien van het beoordelingspunt reiken (4.9.1) heeft appellant aangevoerd dat niet duidelijk is hoe de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erop komt dat hij 70 centimeter kan reiken, maar uit de FML blijkt duidelijk dat appellant normaal kan reiken met een gestrekte arm waarbij de afstand schouder-hand 70 centimeter bedraagt.
4.8.
De functies kasten-/ afbouwmonteur (SBC 267041) en montagemedewerker (SBC 111180) acht appellant niet geschikt met betrekking tot beoordelingspunt zien (2.1) en het boven schouderhoogte actief zijn (5.7.0).
4.8.1.
Uit de FML blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellant beperkt is ten aanzien van ‘zien’. Hij heeft daarbij als toelichting vermeld ‘ziet wat wazig met linkeroog’. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen op dit beoordelingspunt toegelicht. Appellant heeft met het rechteroog nog goed zicht en hij is in staat zeer kleine onderdeeltjes waar te nemen. Mocht dit lastig zijn, dan kan appellant gebruik maken van bijvoorbeeld een opzetloep. Van een overschrijding van de belastbaarheid is daarom geen sprake. Deze motivering is voldoende. Daarbij wordt er nog op gewezen dat appellant geen medische stukken ter onderbouwing van de gestelde verdergaande
visusproblemen en -klachten heeft ingebracht.
4.8.2.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat in beide functies de belastbaarheid ten aanzien van het boven schouderhoogte actief zijn wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter in zijn rapport van 24 mei 2023 afdoende toegelicht dat weliswaar sprake is van een hogere frequentie van de normaalwaarde, maar dat de duur hiervan beduidend korter is (ongeveer 1 minuut). Daarom wordt ook op dit onderdeel de maximale belastbaarheid niet overschreden.
Conclusie
4.9.
De conclusie is dat appellant op de datum in geding in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De verdiensten in die functies, afgezet tegen het zogeheten maatmaninkomen van appellant, brengt mee dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het Uwv heeft daarom terecht de WGA-vervolguitkering per
11 december 2018 beëindigd.
4.10.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten in hoger beroep.
4.11.
Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een draagkrachtige motivering is voorzien, is dat besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Schending redelijke termijn
4.12.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.13.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.14.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 19 oktober 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim tien maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
4.15.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 23 mei 2019 zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met één maand is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 91,- (1/11 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 909,- (10/11 deel van € 1.000,-).
Proceskosten
5.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 3.348,- aan kosten van rechtsbijstand (1 punt hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 6 juni 2022, tweemaal 0,5 punt voor het geven van een zienswijze en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 24 augustus 2023: totaal 4 punten, met een waarde per punt van € 837,-). Voorts wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de door appellant geraadpleegde deskundigen van het Expertise-instituut in hoger beroep ten bedrage van € 1.905,75. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep bedraagt dan € 5.253,75.
5.2.
Er bestaat tevens aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (0,5 punt met een waarde per punt van € 837,-) voor het indienen van het verzoek, door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen, dus ieder € 209,25. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende door het Uwv te betalen proceskosten bedraagt hiermee € 5.463,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 91,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 909,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 5.463,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M. Korver