ECLI:NL:CRVB:2023:250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
20/2092 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over WIA-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder de betaling van de WIA-uitkering en toeslag van appellant geschorst, omdat niet kon worden vastgesteld of hij nog recht had op deze uitkeringen. Na bezwaar van appellant heeft het Uwv op 25 maart 2021 een gewijzigde beslissing genomen, waarbij het eerdere besluit werd ingetrokken en het bezwaar van appellant alsnog gegrond werd verklaard. De rechtbank had echter geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding.

In het hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat het Uwv onrechtmatig heeft gehandeld door de uitkering van appellant te schorsen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant schade heeft geleden door deze onrechtmatige besluitvorming en heeft het verzoek om schadevergoeding toegewezen, maar alleen voor de wettelijke rente die is ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom. Voor immateriële schade werd geen aanleiding gezien, omdat de psychische gevolgen van het onrechtmatige besluit niet voldoende waren onderbouwd.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het verzoek om schadevergoeding was afgewezen en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.766,50 bedragen. Tevens moet het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant vergoeden. De uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van griffier E.X.R. Yi, en is openbaar uitgesproken op 8 februari 2023.

Uitspraak

20 2092 WIA

Datum uitspraak: 8 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april
2020, 18/6560 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 maart 2021 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
1.2.
Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft het Uwv de betaling van de WIA-uitkering en de toeslag met ingang van 1 augustus 2018 geschorst, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant nog langer recht heeft op een WIA-uitkering en een toeslag. Appellant had geen gevolg gegeven aan de uitnodigingen te verschijnen op afspraken bij het Uwv en deze afspraken ook niet afgezegd. Appellant heeft tegen het besluit van 2 augustus 2018 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering en de toeslag met
ingang van 1 augustus 2018 weer betaalbaar gesteld, omdat appellant alsnog aan zijn verplichtingen had voldaan.
1.4.
Bij besluit van 15 november 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen
het besluit van 2 augustus 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling noch voor een veroordeling van het Uwv tot het vergoeden van schade.
3.1.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
3.2.
Het Uwv heeft op 25 maart 2021 een gewijzigde beslissing op het bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bestreden besluit 1 is ingetrokken, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2018 alsnog gegrond is verklaard en dit besluit is herroepen. Het Uwv is tot de conclusie gekomen dat de uitkering van appellant niet geschorst had mogen worden. Het Uwv heeft de proceskosten van appellant in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 534,-. Het Uwv heeft aangekondigd het griffierecht te zullen vergoeden na de uitspraak van de Raad.
3.3.
Appellant meent dat met het bestreden besluit 2 niet tegemoet is gekomen aan het beroep, omdat hij ook heeft verzocht om een proceskostenveroordeling voor rechtsbijstand in beroep en hoger beroep en een verzoek om schade heeft gedaan. Appellant stelt als gevolg van de schorsing schade te hebben geleden omdat zijn gezin geruime tijd van inkomsten verstoken is geweest. Appellant heeft geld bij familie en vrienden moeten lenen om in het levensonderhoud van hemzelf en zijn echtgenote en kinderen te voorzien. Appellant was niet in staat om de huur te betalen en verkeerde in noodlijdende omstandigheden. Appellant heeft aanmaningen ontvangen en heeft dientengevolge extra kosten moeten maken. Hij heeft een en ander als zeer vernederend en onheus ervaren.
3.4.
Het Uwv heeft naast de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar geen reden gezien voor vergoeding van andere schade. Appellant heeft de schade niet gespecificeerd of onderbouwd met stukken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Met het bestreden besluit 2 wordt geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb wordt dit besluit niet mede in de beoordeling betrokken, omdat appellant daarbij geen belang heeft.
4.2.
Niettemin is sprake van procesbelang, omdat appellant heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door de bestuurlijke besluitvorming en de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Daarover wordt als volgt overwogen.
4.3.
Als gevolg van het besluit van 25 maart 2021 staat de onrechtmatigheid van het besluit van 15 november 2018 vast. Met de geconstateerde onrechtmatigheid is de schuld van het Uwv in beginsel gegeven en op die grond is het Uwv gehouden om appellant de ten gevolge van het onrechtmatige besluit geleden schade te vergoeden.
4.4.
Het verzoek van appellant het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade wordt toegewezen voor zover deze schade ziet op de wettelijke rente ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom. Daarbij is het volgende van belang. Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en de duur van een civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting, welk artikel in deze procedure op grond van artikel 4:98, eerste lid van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden door het onrechtmatige besluit dan overeenkomt met de wettelijke rente (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:789). Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan (zie ook de uitspraak van de Raad van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2932).
4.5.
Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.6.
Voor vergoeding van immateriële schade bestaat geen aanleiding. Volgens vaste rechtspraak is daarvoor onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit (zie de uitspraak van de Raad van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216).
4.7.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep, voor zover betrekking op het verzoek om schadevergoeding, slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, dient te worden vernietigd. Het verzoek om schadevergoeding zal alsnog worden toegewezen. Voor het overige zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in beroep begroot op € 1.674,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en in hoger beroep op € 1.255,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor een nadere reactie, met een waarde per punt van € 837,-), en € 837,- voor het verzoek om schadevergoeding in beroep en hoger beroep (2 punten met wegingsfactor 0,5), in totaal € 3.766,50. Ook moet het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade toe zoals aangegeven in overweging 4.3 en 4.4;
- verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.X.R. Yi