ECLI:NL:CRVB:2023:2481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
22/2402 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de bevestiging van de rechtbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich had ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,69% per 1 oktober 2019, 48,44% per 4 december 2019 en 79,68% per 9 januari 2020. Appellant stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen verdere beperkingen waren aangenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/2402 WIA
Datum uitspraak: 20 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juni 2022, 20/3758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op 53,69% per 1 oktober 2019, 48,44% per 4 december 2019 en 79,68% per 9 januari 2020. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt het standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per alle genoemde data juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
.
Op 27 september 2023 heeft mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld en nadere gronden ingediend. Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als hoofd financiële administratie voor 34,94 uur per week. Op 28 september 2015 heeft hij zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld met lichamelijke en
psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 25 september 2017 een WGA-vervolguitkering op grond van
de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 50,70%
(arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%). Aan dit besluit lag onder meer ten grondslag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2017.
1.2.
Op 1 december 2017 is appellant in dienst getreden bij [naam B.V.] Naar aanleiding hiervan is de WGA-vervolguitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Met een besluit van 25 september 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant per 1 oktober 2019 weer omgezet in een
WGA-vervolguitkering, omdat het dienstverband van appellant met [naam B.V.] was beëindigd. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij onveranderd vastgesteld op 50,70% (arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%). Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 29 oktober 2019 heeft appellant via een wijzigingsformulier doorgegeven dat zijn gezondheidssituatie vanaf 1 augustus 2018 is verslechterd. In verband met deze melding heeft appellant op 4 december 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 17 december 2019, geldig vanaf 29 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 53,50%. Met een besluit van
11 maart 2020 (besluit 2) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
4 december 2019 vastgesteld op 53,50% (arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%). De uitkering van appellant wijzigt hierdoor niet. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Op 16 maart 2020 heeft appellant verzocht om een herbeoordeling. In verband hiermee heeft een verzekeringsarts appellant op 21 april 2020 telefonisch gesproken. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 21 april 2020, geldig vanaf 3 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 79,48%. Met een besluit van 30 april 2020 (besluit 3) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 april 2020 vastgesteld op 79,48% (arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%). De uitkering van appellant wijzigt hierdoor per 1 juli 2020. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Met een besluit van 3 juni 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per
1 oktober 2019 vastgesteld op 53,69%. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van
26 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant zoals vastgelegd in de FML van
19 juli 2017 nog steeds van toepassing zijn op 1 oktober 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie functies geselecteerd en op basis hiervan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 53,69%, onveranderd leidend tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%.
1.7.
Met een besluit van 4 juni 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 december 2019 vastgesteld op 44,80% (lees: 48,44%). Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van 26 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
3 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant zoals vastgelegd in de FML van 17 december 2019 juist zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de vijf door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en op basis van de drie resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 48,44%, onveranderd leidend tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%.
1.8.
Met een besluit van 5 juni 2020 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 3 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 januari 2020 vastgesteld op 79,68%. De uitkering van appellant wijzigt daardoor vanaf 10 maart 2020 en niet pas vanaf 1 juli 2020. Aan bestreden besluit 3 liggen rapporten van 26 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant zoals vastgelegd in de FML van 21 april 2020 juist zijn, maar dat de ingangsdatum van deze FML 9 januari 2020 moet zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de eerder door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt blijven voor appellant en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 januari 2020 berekend op 79,68%, onveranderd leidend tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich gebaseerd op een anamnese, de onderzoeken door de primaire (verzekerings)artsen, het gestelde in de bezwaarschriften en ter hoorzitting (middels een zogenoemde conference call) alsmede de medische informatie afkomstig van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en vindt daarvoor ook geen aanknopingspunten in het betoog van appellant.
2.2.
Ook bestaat geen twijfel aan het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellant correct vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de FML uit 2017 op 1 oktober 2019 nog van toepassing is. Op basis van het dossier en hetgeen gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht blijkt immers niet dat in de periode van 20 juli 2017 tot 1 oktober 2019 sprake is geweest van toegenomen klachten die medisch objectiveerbaar zijn. Verder is in de verzekeringsgeneeskundige rapporten inzichtelijk gemotiveerd per wanneer en om welke redenen appellant verdergaand beperkt kon worden geacht ten opzichte van de beoordeling in december 2019. Ook is genoegzaam uiteengezet waarom het daarbij is gebleven. Ten aanzien van de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 mei 2020 geconstateerd dat januari 2020 het eerste gedocumenteerde moment is waarop de longafwijking is vastgesteld. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom een urenbeperking niet eerder dan in januari 2020 aan de orde is.
2.3.
De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Volgens vaste rechtspraak mag van de juistheid van de CBBS-gegevens worden uitgegaan, tenzij die voldoende gemotiveerd worden bestreden of indien de rechter zelf aan de juistheid ervan twijfelt. [1] Appellant heeft slechts meegedeeld dat hij het niet eens is met de systematiek van het CBBS. Hiermee heeft hij de juistheid van de CBBS-gegevens onvoldoende gemotiveerd bestreden. In de arbeidskundige rapportages is voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat appellant de geduide functies kan verrichten. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv geen juiste beoordeling heeft gedaan. Hij vindt het onbegrijpelijk dat hij, gelet op de in het dossier aanwezige medische informatie over zijn vele klachten, in staat wordt geacht om te werken. Appellant meent dat hij vanaf 1 oktober 2019 minimaal 80% arbeidsongeschikt is. Het beoordelingssysteem is lastig te doorgronden en roept bij appellant vragen op. Van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant begrepen dat de WIA-beoordeling gericht is op het vaststellen van een theoretisch verdienvermogen en dat zelden tot nooit volledige arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen. Hij krijgt de indruk dat er alles aan gedaan wordt om de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 80% vast te stellen. Het verschil tussen 79,68% en 80% is maar 0,32%. Dit kleine verschil is van groot belang voor de hoogte van de uitkering. Informatie die appellant op internet heeft gevonden bevestigt dat er regelmatig fouten worden gemaakt bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast is de beoordeling telefonisch gedaan en daarmee onzorgvuldig. Als appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een fysiek spreekuur was gezien, valt niet uit te sluiten dat meer beperkingen waren aangenomen, wat mogelijk tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse zou hebben geleid. Appellant heeft al jaren last van claustrofobie. Daar ziet hij niets van terug in de verzekeringsgeneeskundige rapporten. Verder is geen rekening gehouden met zijn psychische klachten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,69% per 1 oktober 2019, 48,44% per 4 december 2019 en 79,68% per 9 januari 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Zoals ter zitting besproken valt wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht uiteen in de volgende drie punten: het systeem van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van het medisch oordeel. Hieronder worden deze punten apart besproken.
Het systeem van de beoordeling
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hun beoordelingen in deze procedure met behulp van het CBBS hebben mogen verrichtten. In het CBBS zijn reële, op de arbeidsmarkt voorkomende functies opgenomen. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht zijn de beoordelingen echter niet op daadwerkelijk plaatsing in arbeid gericht, maar wordt op basis van een theoretische schatting bepaald hoeveel procent iemand arbeidsongeschikt wordt geacht. Een theoretische schatting betekent dat een arbeidsdeskundige in het CBBS functies moet zoeken die iemand gelet op de beperkingen die de verzekeringsarts heeft aangenomen, nog kan vervullen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn er geen redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. [2] Hoewel de Raad zich kan voorstellen dat het voor appellant lastig is te begrijpen hoe een beoordeling binnen het systeem van de WIA werkt, kan niet worden gezegd dat sprake is van een besluitvorming die onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is. Als een betrokkene de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd bestrijdt, of als de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens, kan van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt. [3] Appellant is aan de hand van de gedingstukken voldoende in de gelegenheid geweest de grondslag van de besluitvorming van het Uwv te controleren en aan te vechten. Wat appellant naar voren heeft gebracht kan niet worden aangemerkt als voldoende gemotiveerde bestrijding van de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens. De Raad ziet ook geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen.
De zorgvuldigheid van het medisch onderzoek
4.2.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant in verband met de melding van toegenomen medische klachten van 29 oktober 2019 op 4 december 2019 op een spreekuur is gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft dossieronderzoek gedaan, de door appellant aangeleverde medische informatie van behandelaars bij de beoordeling betrokken, een anamnese afgenomen, het dagverhaal uitgevraagd en psychisch en lichamelijk onderzoek gedaan. In verband met de melding van toegenomen klachten van 16 maart 2020 heeft een verzekeringsarts appellant op 21 april 2020 telefonisch gesproken en daarbij een anamnese afgenomen, het dagverhaal uitgevraagd en psychisch onderzoek gedaan. Deze verzekeringsarts heeft verder dossieronderzoek gedaan en recente medische informatie, waaronder informatie van de longarts van appellant van
17 januari 2020, bij het onderzoek betrokken. In verband met de longproblemen (OSAS) van appellant heeft de arts een urenbeperking aangenomen en een nieuwe FML opgesteld. Het medisch onderzoek in bezwaar is uitgevoerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossieronderzoek gedaan. Verder heeft hij appellant gesproken tijdens de telefonische hoorzitting op 26 mei 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de fysieke en psychische klachten van appellant en alle beschikbare medische informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken. Nieuwe medische informatie was niet beschikbaar en appellant heeft bovendien niet geconcretiseerd welke informatie is gemist.
De medische beoordeling
4.2.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom op de drie data in geding niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten komt naar voren dat de lichamelijke en psychische klachten van appellant in kaart zijn gebracht. Er zijn in de FML’s van 19 juli 2017, 17 december 2019 en 21 april 2020 diverse beperkingen vastgesteld ten aanzien van de fysieke belastbaarheid. Ook zijn er in verband met de psychische klachten van appellant diverse beperkingen vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren. De stelling dat geen rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant slaagt daarom niet. De beschikbare medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. De niet eerder dan in hoger beroep aangevoerde grond dat appellant lijdt aan claustrofobie vindt geen steun in het dossier en is niet onderbouwd met nieuwe medische stukken. Deze grond kan daarom niet kan leiden tot een ander oordeel. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom eerst vanaf 9 januari 2020 een urenbeperking geldt. De urenbeperking houdt verband met een in januari 2020 vastgestelde longfunctieafwijking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat deze verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant niet eerder kan worden geconstateerd, omdat bij een onderzoek in juli 2019 nog sprake was van een zuurstofsaturatie die gemiddeld binnen de normaalwaarden lag.
De arbeidskundige beoordeling
4.2.4.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,69% per 1 oktober 2019, 48,44% per 4 december 2019 en 79,68% per 9 januari 2020 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2016, ECLI:CRVB:2016:3157.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7275.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407.