ECLI:NL:CRVB:2010:BL7275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4204 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die als assistent luchtverkeersleider werkzaam was en op 13 december 1989 uitviel door nekklachten, hoofdpijn en cognitieve klachten na een whiplashtrauma. Aan betrokkene was een uitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts D.T. Kam op 4 december 2006 vastgesteld dat betrokkene beperkingen heeft, wat resulteerde in een herziening van de uitkering naar een mate van 65 tot 80% arbeidsongeschiktheid per 10 juli 2007. Dit besluit werd door de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink en de bezwaararbeidsdeskundige R. Koch ondersteund, maar betrokkene ging in beroep tegen deze herziening.

De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat de rechtbank vond dat de motivering van de urenbeperking onvoldoende was onderbouwd. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de urenbeperking niet voldoende was gemotiveerd. De Raad volgde het standpunt van de verzekeringsartsen en concludeerde dat de medische situatie van betrokkene was verbeterd, waardoor de herziening van de WAO-uitkering terecht was.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad oordeelde dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat de beperkingen van betrokkene niet waren onderschat. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit werd als deugdelijk beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van de herziening van de WAO-uitkering.

Uitspraak

08/4204 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2008, 08/356 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 10 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is voor haar werk als assistent luchtverkeersleider op 13 december 1989 uitgevallen in verband met nekklachten, hoofdpijn en cognitieve klachten na een whiplashtrauma. Aan betrokkene is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is betrokkene op 4 december 2006 medisch onderzocht door de verzekeringsarts D.T. Kam. In zijn rapportage heeft de verzekeringsarts op basis van dossierstudie en eigen onderzoek geconcludeerd dat er bij betrokkene sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebreken. De voor betrokkene aangenomen beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis hiervan selecteerde een arbeidsdeskundige J.G.W. Smits functies met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en berekende het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene op 78,64%, hetgeen resulteerde in een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. In overeenstemming hiermee heeft appellant bij besluit van 9 mei 2007 de WAO-uitkering van betrokkene per 10 juli 2007 naar die klasse herzien.
1.3. Naar aanleiding van het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink geconstateerd dat de toelichting in de FML diende te worden aangepast wat betreft de motivering van de urenbeperking. Hij heeft vermeld dat betrokkene duurzaam benutbare mogelijkheden heeft voor het verrichten van arbeid en dat de verzekeringsarts op goede gronden heeft gesteld dat betrokkene gemiddeld 20 uur per week kan werken. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts op 8 oktober 2007 een aangepaste FML opgesteld. Op basis daarvan heeft de bezwaararbeidsdeskundige R. Koch in zijn rapportage van 26 oktober 2007 vermeld dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn en dat er geen reden is de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te herzien. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft appellant het bezwaar van betrokkene bij besluit van 8 november 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan betrokkene. Met betrekking tot de vraag of betrokkene in staat moet worden geacht 20 uur per week arbeid te verrichten, heeft de rechtbank overwogen dat de (bezwaar-)verzekeringsartsen weliswaar de wijziging in de eerder vastgestelde belasting op dit punt gemotiveerd hebben door te stellen dat er sprake is van een verbetering van de rug- en nekfunctie van betrokkene, maar de rechtbank achtte daarmee de discrepantie tussen de destijds naar aanleiding van een werkhervatting in 1998 proefondervindelijk vastgestelde belasting van betrokkene tot 12 uur per week en de thans door appellant -theoretisch- bepaalde 20 uur per week onvoldoende verklaard. Mitsdien heeft de rechtbank geconcludeerd dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkene in staat kan worden geacht 20 uur per week arbeid (in de geduide functies) te verrichten en is het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich met dit oordeel van de rechtbank niet kan verenigen. Daartoe is erop gewezen dat betrokkene al jarenlang niet meer werkzaam is en niet meer onder behandeling is voor haar klachten, terwijl zij zelf bovendien heeft vermeld dat haar klachten minder zijn/worden als zij oefeningen doet. Aan de gang van zaken destijds bij de werkhervatting in 1998 wordt niet dezelfde waarde gehecht, als aan de situatie waarin een verzekerde kort voor de schatting nog feitelijk werkzaam zou zijn geweest. Aan een eenmaal in het verleden vastgestelde urenbeperking behoeft volgens appellant na tien jaar niet te worden vastgehouden.
3.2. Betrokkene heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld en aangegeven dat de klachten, zoals die er in 1998 waren, niet zijn verminderd en dat de door appellant gesuggereerde verbetering niet is gemotiveerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met betrekking tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de motivering van de urenbeperking is de Raad van oordeel dat appellant terecht het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts heeft gevolgd. In dit verband verwijst de Raad naar de reactie van de verzekeringsarts van 8 oktober 2007, die heeft vermeld geen enkel argument te kunnen vinden om aannemelijk te maken dat betrokkene slechts 18 uur per week (3 x 6 uur per dag) zou kunnen werken en dat twee dagen tussendoor vrij ten behoeve van recuperatie niet noodzakelijk is. In navolging daarvan heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 4 en 8 oktober 2007 gemotiveerd vermeld dat betrokkene in het verleden weliswaar 12 uur per week heeft gewerkt (3 x 4 uur per dag), maar dat daarbij destijds de rugklachten van betrokkene een rol speelden, welke situatie thans is verbeterd en dat zij voor die klachten niet onder medische behandeling is. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar-) verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en ziet in de voorhanden medische gegevens geen aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de beperkingen van betrokkene, ook wat betreft de urenbelasting zijn onderschat. Betrokkene heeft haar stelling dat de medische situatie niet is verbeterd, niet met enig nader stuk onderbouwd. Mitsdien is terecht een urenbeperking van 20 uur per week gesteld.
4.2. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding om te zaak terug te wijzen, nu de zaak geen nadere behandeling behoeft. De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en beoordelen of appellant bij het bestreden besluit terecht de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 10 juli 2007 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
4.3. Wat betreft de medische grondslag voor het overige van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat door de (bezwaar-)verzekeringsartsen op basis van dossierstudie en eigen onderzoek gemotiveerde en inzichtelijke rapportages zijn opgesteld, waarin de beperkingen van betrokkene zijn beschreven. Het is de Raad niet gebleken dat de beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 8 oktober 2007 zijn onderschat. Nu van de zijde van betrokkene geen medische gegevens zijn overgelegd, die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, is de Raad van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is.
4.4. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat de schatting is gebaseerd op de functies telefonist/receptionist (sbc-code 315120) draadweefster/nadeninlegster (sbc-code 264122) en monsternaaister (sbc-code 272042). In de rapportage van 26 oktober 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige genoegzaam inzichtelijk en verifieerbaar gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor betrokkene als passend kunnen worden beschouwd en op basis daarvan het verlies aan verdiencapaciteit per 10 juli 2007 terecht berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Gelet op de genoemde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige is de Raad van oordeel dat ook de arbeidskundige grondslag deugdelijk is.
4.5. Met betrekking tot de door betrokkene in beroep naar voren gebrachte grief dat toepassing van het CBBS in strijd is met artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad het volgende. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 8 maart 2005 LJN AS9343, zijn er geen redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. In dit oordeel ligt tevens besloten dat betrokkene niet kan worden gevolgd in haar opvatting dat het in strijd is te achten met het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende vereiste van ’equality of arms’, alsmede het beginsel van ’fair play’, dat appellant middels het CBBS over gegevens beschikt die voor betrokkene niet alle kenbaar zijn. Immers het staat betrokkene vrij om andersluidende gegevens aan te dragen, die indien zij reële twijfel wekken van de in het CBBS opgenomen gegevens aanleiding kunnen geven tot verificatie daarvan. Mitsdien kan ook deze grief van betrokkene niet slagen.
4.6. Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het beroep van betrokkene ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010.
(get.) T. Hoogenboom.
KR