ECLI:NL:CRVB:2023:2476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
22/2431 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na handelstransacties met auto’s en de toepassing van het verbod van reformatio in peius

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de besluiten van 22 september 2021, waarbij de bijstand van appellant werd ingetrokken over de maanden april en november 2013 en augustus 2016, en de kosten van bijstand over die maanden werden teruggevorderd tot een totaalbedrag van € 4.479,44. Het college baseerde deze besluiten op de bevindingen dat appellant in de betreffende maanden handelstransacties met auto’s had verricht, wat hij niet had gemeld aan het college, en dat hij daarmee zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad oordeelde dat er geen strijd was met het verbod van reformatio in peius, omdat appellant niet in een slechtere positie was gekomen door het indienen van zijn bezwaarschrift. De slechtere positie was het gevolg van de besluiten van 22 september 2021, die waren genomen op basis van een onderzoek dat was ingesteld na de eerdere besluiten. De Raad bevestigde dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellant inkomsten had kunnen verwerven uit de handelstransacties, en dat hij onvoldoende duidelijkheid had gegeven over deze transacties. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De uitspraak bevestigt dat de intrekking van de bijstand, de terugvordering en de brutering van het teruggevorderde bedrag in stand blijven. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de relevante wetgeving en eerdere rechtspraak.

Uitspraak

22.2431 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2022, 22/1479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 december 2023
Zitting heeft: W.F. Claessens
Griffier: A.M. Korver
Ter zitting is niemand verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het gaat in deze zaak om twee besluiten van 22 september 2021. Met die besluiten, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 maart 2022 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de maanden april en november 2013 en augustus 2016, de kosten van bijstand over die maanden van appellant teruggevorderd en het bedrag van de terugvordering gebruteerd tot een bedrag van in totaal € 4.479,44. Het college heeft aan het bestreden besluit, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad [1] , het volgende ten grondslag gelegd. In de drie maanden waar het hier om gaat stonden auto’s gedurende korte tijd op naam van appellant geregistreerd. Om die reden is het aannemelijk dat appellant in die maanden heeft gehandeld in auto’s en dat hij inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door van deze handelstransacties geen melding te maken aan het college. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat als hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, hij over de drie maanden waar het hier om gaat recht had op volledige of aanvullende bijstand.
2. Aan deze besluitvorming ging het volgende vooraf.
2.1.
Na een onderzoek naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau heeft het college in augustus en september 2020 twee besluiten genomen. Met het eerste besluit heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 18 maart 2018 tot en met 30 juni 2020 en de kosten van bijstand over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 34.076,82. Met het tweede besluit heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 5.533,-. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze eerdere besluiten. Met een besluit van 5 januari 2021 heeft het college die bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant heeft tegen het besluit van 5 januari 2021 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in een uitspraak van 17 augustus 2021 dat beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld.
2.2.
Het college heeft deze zaak opnieuw bekeken en in verband daarmee onderzoek gedaan. Dat onderzoek heeft zich niet beperkt tot de periode waarop de eerdere besluiten zagen. In het kader van het nieuwe, en onverplicht ingestelde, onderzoek is namelijk ook Suwinet geraadpleegd over de periode daarvoor. Daaruit is naar voren gekomen dat in ieder van de drie maanden waar het om gaat in het hier bestreden besluit een auto gedurende één of twee dagen op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan en dat deze auto’s zijn geëxporteerd. Het college heeft appellant verzocht om aan- en verkoopbewijzen van deze auto’s te verstrekken. Appellant heeft daarop laten weten dat hij die bewijzen niet meer heeft en dat hij een kennis had geholpen door de auto’s voor een dag op zijn naam te zetten.
3. Vervolgens heeft het college de besluiten van 22 september 2021 genomen en die besluiten na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit. Daarnaast heeft het college met een besluit van 17 november 2021 de eerdere besluiten in zoverre herzien dat de terugvordering is verlaagd tot € 5.317,25 en de boete tot € 970,-.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat appellant in de drie maanden waar het hier om gaat handelstransacties met auto’s heeft verricht en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van die transacties geen melding te maken aan het college. Tussen partijen is ook niet in geschil dat appellant geen gegevens heeft ingebracht die aannemelijk maken dat hij in die maanden recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad als hij die verplichting wel was nagekomen.
6. Appellant voert in de eerste plaats aan dat het college heeft gehandeld in strijd met het zogenoemde ‘verbod van reformatio in peius’. Hij wijst er hierbij op dat zijn positie is verslechterd doordat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de eerdere besluiten. Als hij daartegen namelijk geen bezwaar had gemaakt, dan had het college niet onverplicht een onderzoek ingesteld en was de bijstand niet ingetrokken en teruggevorderd over de drie maanden waar het hier om gaat. Verder wijst appellant erop dat nergens in de Participatiewet (PW) is te lezen dat schending van de inlichtingenverplichting een uitzondering is op het verbod van reformatio in peius. Volgens appellant kunnen zulke zware processuele gevolgen alleen in een wet in formele zin worden gecreëerd en is de Raad dan ook op de stoel van de wetgever gaan zitten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
6.1.
Met de beroepsgrond doelt appellant op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. In de memorie van toelichting bij dat artikel staat dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder de bezwaarprocedure niet mogelijk zou zijn geweest. [2] Dit verbod van reformatio in peius komt erop neer dat de indiener van een bezwaarschrift, na de heroverweging van het besluit waartegen dat bezwaarschrift is gericht, niet in een slechtere positie mag komen dan zonder die bezwaarprocedure mogelijk zou zijn geweest.
6.2.
Deze situatie doet zich in het geval van appellant niet voor. Appellant is namelijk niet door het bestreden besluit, genomen op het bezwaarschrift tegen de besluiten van 22 september 2021, in een slechtere positie gekomen dan als hij dat bezwaarschrift niet had ingediend. De slechtere positie waarop appellant doelt is het gevolg van de besluiten van 22 september 2021. Het college heeft die besluiten genomen op basis van het onderzoek dat was ingesteld nadat het besluit op de bezwaarschriften tegen de eerdere besluiten was genomen. Met het hier bestreden besluit is appellant vervolgens niet in een slechtere positie komen te verkeren dan die waarin hij verkeerde door de besluiten van 22 september 2021. Het college heeft met het bestreden besluit dus niet gehandeld in strijd met van het verbod van reformatio in peius.
7. In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat de Raad met zijn rechtspraak over omkering van de bewijslast bij schending van de inlichtingenverplichting op de stoel van de wetgever is gaan zitten. In de PW staat namelijk nergens dat schending van die verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. Hierbij wijst appellant erop dat het in deze zaak gaat om een belastend besluit tot intrekking van zijn bijstand en dat het dan aan het college is om aan te tonen dat appellant inkomsten uit autohandel heeft gehad. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
7.1.
Het is inderdaad zo dat het besluit tot intrekking van de bijstand over drie maanden een voor appellant belastend besluit is. Het college moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat het college aannemelijk moet maken dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door voor de bijstand relevante feiten niet te melden bij het college en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend aan appellant of dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
7.2.
Het college heeft aan deze bewijslast voldaan. Met de autoregistratiegegevens heeft het college namelijk aannemelijk gemaakt dat appellant in de drie maanden waar het hier om gaat handelstransacties heeft verricht. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Aanbieding voor export is op één lijn te stellen met de overdracht aan derden. Verder mag ervan worden uitgegaan dat dergelijke handelstransacties inkomsten opbrengen. Aannemelijk is dus dat appellant in de drie maanden waar het hier om gaat middelen heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Appellant heeft het college niet over de transacties geïnformeerd. Hij heeft daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden. Dat volgt uit artikel 17, eerste lid, van de PW. Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over de handelstransacties. Daarom is het recht op bijstand niet vast te stellen over de drie maanden waarin deze transacties hebben plaatsgevonden. Er was dus een rechtsgrond om de bijstand in te trekken over deze maanden. Die rechtsgrond ligt in artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Gelet hierop valt niet in te zien dat en hoe de Raad op de stoel van de wetgever is gaan zitten.
8. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, de terugvordering en de brutering van het teruggevorderde bedrag in stand blijven.
9. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.M. Korver (getekend) W.F. Claessens

Voetnoten

1.Waarbij de uitspraak van 20 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1054, is genoemd.
2.Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 153.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437.