ECLI:NL:CRVB:2017:1054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
15/5477 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens onjuiste opgave van inkomen inwonend kind

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving aanvankelijk een Ziektewet-uitkering, maar na beëindiging daarvan ontving zij een WIA-uitkering. Haar meerderjarige dochter, die bij haar inwoont, had inkomsten die niet correct waren opgegeven aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college heeft de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 1.228,97 teruggevorderd, omdat het inkomen van de dochter het grensbedrag overschreed. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft haar bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college haar bezwaar niet gelijktijdig had mogen behandelen en dat de gegevens over het inkomen van haar dochter onjuist zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college de inlichtingenverplichting van appellante terecht heeft vastgesteld en dat de herziening en terugvordering rechtmatig zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-.

Uitspraak

15.5477 WWB

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2015, 15/1949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 10 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Celebi. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Sinds 1 juli 2011 ontvangt zij aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20%. De ZW-uitkering is met ingang van 3 juni 2014 beëindigd. Sinds 4 juni 2014 ontvangt appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De meerderjarige dochter van appellante, [X.], geboren [in] 1992, woont sinds 28 februari 2013 bij appellante in.
1.2.
Bij de uitbetaling van de bijstand over september 2014, zoals blijkt uit de uitkeringsspecificatie van 25 september 2014, heeft het college een bedrag van € 631,85 netto als inkomen uit de WIA-uitkering verrekend met de bijstand.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2014 (lees: 2013) herzien in die zin dat de toeslag met ingang van
1 september 2013, behoudens de maanden februari 2014 en april 2014, is gewijzigd van 20% naar 10% in verband met inkomsten uit arbeid van de dochter. Tevens heeft het college de over de periode van 1 september 2013 tot en met 31 oktober 2014, behoudens de maanden februari 2014 en april 2014, gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.228,97 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie van 25 september 2014 gegrond en het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2014 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de verrekening heeft het college gesteld dat dit ten onrechte is gebeurd en dat de verrekening met het besluit van 21 oktober 2014 is gecorrigeerd. Met betrekking tot de herziening en terugvordering heeft het college vastgesteld dat het inkomen van de dochter van appellante vanaf september 2013, behoudens de maanden februari 2014 en april 2014, hoger is dan het grensbedrag van het inwonende kind als bepaald in artikel 7 van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB gemeente Den Haag 2007 (Verordening), zodat verondersteld wordt dat appellante de algemeen noodzakelijke kosten geheel of gedeeltelijk kan delen. De toeslag op de bijstand van appellante is om die reden verlaagd naar 10% en de teveel uitbetaalde bijstand van
€ 1.228,97 teruggevorderd. Door niet aan het college door te geven dat haar inwonende dochter inkomsten had heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Niet is gebleken van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar bezwaar, gericht tegen de herziening en terugvordering, niet tegelijkertijd had mogen behandelen op de hoorzitting met betrekking tot het bezwaar tegen de verrekening. De behandelende medewerker en de gemachtigde van appellante hadden de zaken niet voorbereid. Daarnaast had appellante verzocht om een nieuwe hoorzitting.
4.2.
In het verslag van de hoorzitting in bezwaar op 19 december 2014 is vermeld dat hoewel de gemachtigde van appellante de zaak niet heeft kunnen voorbereiden, hij tijdens de hoorzitting heeft ingestemd met gevoegde behandeling van de bezwaren. De gemachtigde van appellante heeft de instemming met gevoegde behandeling echter steeds betwist. Ook heeft hij kort na de hoorzitting, bij brief van 9 januari 2015, meegedeeld dat hij de zaak met betrekking tot de herziening en terugvordering niet had bestudeerd voor de hoorzitting, dat er globaal over is gesproken en verzocht om een aparte hoorzitting. Het college heeft hierop niet gereageerd. Onder deze omstandigheden staat niet vast dat de gemachtigde afgezien heeft van een aparte hoorzitting over het tweede bezwaar en had het college appellante de gelegenheid moeten bieden om op een hoorzitting, alvorens tot het nemen van een beslissing op bezwaar over te gaan, haar bezwaar tegen de herziening en terugvordering nader toe te lichten. Door dit na te laten is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
4.4.
Appellante heeft gesteld dat het inkomen van haar dochter in de periode in geding niet het grensbedrag van een inwonend kind als bepaald in artikel 7 van de Verordening heeft overschreden, zodat het college ten onrechte de toeslag heeft verlaagd naar 10%. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit de loonstrook van januari 2014 blijkt dat het bedrag aan loon, dat de dochter van appellante volgens Suwinet in januari 2014 heeft ontvangen, onjuist is.
4.5.
Het college mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens omtrent verloonde arbeid opgenomen in Suwinet. Deze gegevens berusten immers op de verplichte opgave van de werkgever. De in Suwinet opgenomen gegevens, waaronder de naam van de dochter van appellante, haar BSN-nummer en een loonheffingsnummer, alsmede het (wisselend) aantal verloonde uren, duiden erop dat de dochter van appellante over de periode september 2013 tot en met oktober 2014 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Uit deze gegevens blijkt dat de dochter van appellante over de maanden september 2013 tot en met oktober 2014, behoudens de maanden februari 2014 en april 2014, een hoger inkomen heeft genoten dan het op dat moment geldende grensbedrag van een inwonend kind als bepaald in artikel 7 van de Verordening. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gegevens niet juist zijn. Uit de door appellante overgelegde loonstrook van haar dochter van januari 2014 valt af te leiden dat het uitbetaalde bedrag van € 24,55 een vergoeding betreft voor de aangevraagde verklaring omtrent gedrag. Anders dan appellante heeft betoogd volgt daaruit niet dat het bedrag aan loon dat de dochter van appellante volgens Suwinet over januari 2014 heeft ontvangen onjuist is. Andere gegevens over het inkomen van de dochter, zoals bijvoorbeeld loonstroken of bewijzen van loonbetaling, heeft appellant niet overgelegd.
4.6.
Door geen mededeling te doen van het inkomen van haar dochter over de maanden september 2013 tot en met oktober 2014, behoudens de maanden februari 2014 en april 2014, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en heeft zij in voornoemde maanden te veel bijstand ontvangen. Gelet hierop was het college gehouden de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB over deze maanden te herzien. Dit betekent dat het college eveneens gehouden was om met toepassing van artikel 58,
eerste lid, van de WWB de te veel aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen.
4.7.
Appellante heeft nog aangevoerd dat het college de hoogte van de terugvordering onjuist heeft vastgesteld, omdat in de maand juni 2014 een te hoog bedrag aan WIA-uitkering was verrekend met de bijstand en bij de berekening van de terugvordering geen rekening is gehouden met het juiste bedrag aan WIA-uitkering.
4.8.
Uit de gedingstukken blijkt dat het college achteraf, bij besluit van 7 april 2015, de verrekening van een te hoog bedrag aan WIA-uitkering met de bijstand over de maand juni 2014 heeft gecorrigeerd. Het college hoeft bij de terugvordering daarom niet opnieuw rekening te houden met het juiste bedrag aan inkomen uit de WIA-uitkering.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat de inhoudelijke gronden van appellante niet slagen. De Raad zou daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen laten, indien dat wegens schending van de hoorplicht vernietigd zou worden. Nu appellante in beroep en hoger beroep haar bezwaar tegen de herziening en terugvordering heeft toegelicht en dit niet tot een andere uitkomst leidt, is aannemelijk dat appellante niet in haar belangen is geschaad door dit gebrek. Dit betekent dat het met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van gronden omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Wat onder 4.9 is overwogen vormt aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

HD