ECLI:NL:CRVB:2023:2463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
21/1777 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot medische en arbeidskundige beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante, die als verzorgende IG werkte, had zich op 26 juni 2017 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 35,40% per 24 juni 2019 en 46,75% per 3 juli 2020. Ze voerde aan dat de medische en arbeidskundige beoordelingen niet zorgvuldig waren uitgevoerd en dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend, met name in verband met haar reumatische aandoeningen. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21/1777 WIA, 22/2269 WIA
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 april 2021, 19/3197 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juni 2022, 21/717 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

21.1777 WIA

Namens appellante heeft mr. M.M.H. Lenaers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 juli 2022 heeft mr. A.J.D.D. Burhenne zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Appellante heeft informatie van dr. E.L.J. Heuft-Dorenbosch, reumatoloog, van 13 november 2017 aan de Raad gestuurd.

22.2269 WIA

Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Appellante heeft stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2022.
Appellante heeft verzocht om gevoegde behandeling van de hoger beroepen.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 september 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Helden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

21.1777 WIA

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende IG voor gemiddeld 14,30 uur per week. Op 26 juni 2017 heeft appellante zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 29 april 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 24 juni 2019 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 35,40% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juni 2019. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport van 14 oktober 2019 opgesteld en de FML op 13 oktober 2019 aangepast op het beoordelingspunt 2.4 (schrijven). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een rapport van 16 oktober 2019 opgesteld. Zij heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 35,40% blijft.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

22.2269 WIA

2.1.
Op 11 december 2019 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat haar gezondheidssituatie is verslechterd. In verband met deze melding heeft appellante op
3 juli 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 3 juli 2020. Hij heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van
20 juli 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 3 juli 2020 vastgesteld op 46,42%. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering wijzigt hierdoor niet.
2.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 juli 2020. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 januari 2021, aangevuld op 14 januari 2021, geconcludeerd dat er geen redenen zijn om af te wijken van de beperkingen zoals weergegeven in de FML van 3 juli 2020. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 januari 2021 vastgesteld dat twee van de geselecteerde functies verworpen dienen te worden in verband met het opleidingsniveau van appellante. De arbeidsdeskundige heeft echter in plaats daarvan andere passende functies kunnen selecteren en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 46,75%.
2.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 juli 2020 vastgesteld op 46,75%.

21.1777 WIA en 22/2269 WIA

3.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de besluiten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De verzekeringsartsen hebben appellante bij beide beoordelingen op het spreekuur gezien en zij hebben alle beschikbare medische gegevens in hun onderzoeken betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beide zaken voldoende gemotiveerd dat appellante ondanks haar beperkingen beschikt over benutbare mogelijkheden en er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de overgelegde medische informatie geen reden geeft voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellante op de beide data in geding. De rechtbank heeft om die reden geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.2.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de voorbeeldfuncties te verrichten. De stelling van appellante dat zij niet beschikt over mbo-4 niveau en de functies daarom niet passend zijn, heeft de rechtbank niet gevolgd. Op basis van de door haar gevolgde opleidingen is het opleidingsniveau van appellante vastgesteld op 4. De voorbeeldfuncties vereisen maximaal mbo-3 niveau, zodat zij geschikt zijn.
4.1.1.
Appellante heeft in de hoger beroepen aangevoerd dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Appellante acht het niet zorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar in beide zaken niet heeft opgeroepen voor een spreekuur. Zij heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, waarin is bepaald dat indien de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist, in de bezwaarfase een louter dossieronderzoek als regel niet zal volstaan. Appellante heeft er op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gemotiveerd waarom er van een spreekuurcontact in bezwaar is afgezien.
4.1.2.
Ook is appellante van mening dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij heeft herhaald zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te achten. Voor zover zij benutbare mogelijkheden heeft, hebben de verzekeringsartsen volgens appellante bij het vaststellen van de belastbaarheid onvoldoende rekening gehouden met haar klachten en de door de specialisten gestelde diagnoses. Met name heeft appellante benadrukt dat zij lijdt aan reumatische aandoeningen en dat hier ten onrechte geen rekening mee is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt informatie van de reumatoloog uit 2017 overgelegd. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er vanwege de handklachten wel een beperking is gesteld voor repetitieve hand- en vingerbewegingen en niet voor het gebruik van een toetsenbord en/of muis. Ook wordt zij volgens het rapport van 3 juli 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkt geacht voor beroepsmatig vervoer, maar is deze beperking ten onrechte onder rubriek 1.8.6 vastgelegd in de FML en niet onder rubriek 2.11. Daarnaast moet sprake zijn van een urenbeperking. Appellante heeft de Raad verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.
4.1.3.
De arbeidskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2 is volgens appellante niet juist, omdat de geselecteerde functies identieke lichte administratieve functies zijn die volgens haar niet als verschillende functies gekwalificeerd kunnen worden. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij de voorbeeldfuncties niet kan verrichten.
4.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 juni 2019 op 35,40% en met ingang van
3 juli 2020 op 46,75% heeft vastgesteld.

Zorgvuldigheid

6.1.1. Met betrekking tot het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, geldt dat deze uitspraak ziet op de situatie waarin in de primaire fase sprake is geweest van een onderzoek door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Uit deze uitspraak volgt dat als een betrokkene in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden. Dit is in beginsel alleen anders als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
6.1.2. Anders dan appellante heeft aangevoerd is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
6.1.3. Appellante heeft voorafgaand aan de primaire besluiten het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts en deze arts heeft een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Er is daarom in beide zaken geen sprake van een gebrek in de besluitvorming dat in de bezwaarfase met een spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, of met een motivering van het achterwege laten van een spreekuur, moet worden hersteld.
6.1.4. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt, dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, ter zitting verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:84. Appellante leidt uit die uitspraak af dat in de fase van bezwaar onderzoek in de vorm van een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten plaatsvinden.
6.1.5. De Raad volgt appellante daarin niet. In de uitspraak waar appellante op heeft gewezen, is overwogen dat de verzekeringsarts, omdat de betrokkene in Duitsland woonde, een onderzoek heeft laten verrichten door een Duitse orthopeed. De verzekeringsarts heeft zich bij de vaststelling van de beperkingen van de betrokkene in die zaak gebaseerd op dossieronderzoek en de orthopedische expertise. Omdat er in die zaak geen spreekuurcontact is geweest met een verzekeringsarts, en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene niet heeft gezien, heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek niet zorgvuldig was. De situatie van appellante is hiermee niet vergelijkbaar. Omdat appellante voorafgaand aan de primaire besluiten het spreekuur van een verzekeringsarts heeft bezocht, volgt uit de uitspraak van de Raad van 10 januari 2022 niet dat in bezwaar een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten plaatsvinden.

Medische grondslag

6.2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom er geen reden is om meer of andere beperkingen aan te nemen. Aanwijzingen dat appellante lijdt aan de ziekte van Bechterew heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aangetroffen in het dossier. De rechtbank heeft terecht gewezen op het rapport van 5 mei 2021 waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat hij het niet eens is met de stelling van appellante dat de reumatoloog Axiale spondyloartritis, SpA, bij haar heeft vastgesteld. Er is slechts een brief bekend van de reumatoloog van 8 mei 2019, waarin polyartralgie (pijn en stijfheid) bij artrose is vastgesteld. Er werden door de reumatoloog geen ontstekingsverschijnselen geconstateerd, en evenmin Axiale spondyloartritis. Het oordeel van de rechtbank dat de medische stukken die appellante heeft ingebracht geen grond bieden voor twijfel aan de FML wordt onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
6.2.2. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar reumatische aandoeningen. Deze grond slaagt niet. In het rapport van
1 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de verklaring van de reumatoloog uit 2018. Daaruit blijkt dat er in die tijd gedacht werd aan de diagnose
Axiale spondyloartritis als “differentiaal diagnose”. Deze diagnose is niet daadwerkelijk gesteld. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het feit dat een proefbehandeling met de reumamedicatie SASP geen effect had, tegen het bestaan van een reumatische ziekte pleit. Ook werden op 12 maart 2018 geen ontstekingen gezien. De bevindingen bij het lichamelijk onderzoek waren volledig normaal. Omdat ook bij het onderzoek in mei 2019 geen ontstekingen in de gewrichten zijn geconstateerd, is bij het vaststellen van de beperkingen terecht uitgegaan van gewrichtsklachten zonder onderliggend reumatisch ziektebeeld.
6.2.3. Met de handklachten is voldoende rekening gehouden door appellante te beperken ten aanzien van repetitieve hand- en vingerbewegingen, met name wanneer daar ook kracht bij uitgeoefend moet worden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat er beperkingen zijn voor het gebruik van toetsenbord en muis wordt onderschreven.
6.2.4. Voor wat betreft de aangenomen beperking op beroepsmatig autorijden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 november 2022 naar behoren toegelicht dat deze in plaats van onder rubriek 1.8.6 ook had kunnen worden opgenomen onder rubriek 2.11, maar dat dit geen verschil maakt. Door de arbeidsdeskundige zullen geen functies worden geselecteerd waarin beroepsmatig autorijden voorkomt. Aan deze instructie heeft de arbeidsdeskundige zich gehouden. De Raad kan deze toelichting volgen.
6.2.5. Het standpunt van appellante dat sprake moet zijn van een urenbeperking op preventieve gronden omdat haar reumatische klachten zullen verergeren wanneer zij de gehele dag moet werken, slaagt niet. In het rapport van 1 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat bij cliënte geen sprake is van een chronisch inflammatoir ziektebeeld dat tot energetische beperkingen leidt. Daarom is terecht geen aanleiding gezien voor een urenbeperking op preventieve gronden. De Raad volgt deze conclusie.
6.2.6. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordelingen door het Uwv ontbreekt bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige.

Arbeidskundige grondslag

6.3.1.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen per
24 juni 2019 en 3 juli 2020 wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties die aan bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
6.3.2.
De beroepsgrond dat de voorbeeldfuncties die de grondslag vormen voor bestreden besluit 2 identieke, lichte administratieve functies zijn, en dat er daarom niet is voldaan aan de eis van het Schattingsbesluit dat er drie verschillende functies moeten worden voorgehouden, slaagt niet. Het Schattingsbesluit schrijft voor dat de schatting berust op ten minste drie functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Dat is ook gebeurd.
Uit het feit dat de functies onder verschillende SBC-codes vallen, kan worden opgemaakt dat de belasting in de functies niet identiek is.
6.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken bevestigd moeten worden. Het verzoek om schadevergoeding wordt om die reden ook afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) O.N. Haafkes