ECLI:NL:CRVB:2023:2420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
23/1269 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld na nieuwe ziekmelding en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 8 juli 2020 ziekmeldde met psychische klachten en incontinentieklachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) in 2021, waarbij werd vastgesteld dat haar beperkingen niet waren toegenomen, werd haar ziekengeld per 8 augustus 2021 stopgezet. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 11 oktober 2021, maar het Uwv concludeerde dat haar medische situatie niet was verslechterd en weigerde haar opnieuw ziekengeld toe te kennen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt bleven. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat klantcontact in de geselecteerde functies niet mogelijk was. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak, oordelend dat er geen nieuwe medische informatie was die de geschiktheid van de functies in twijfel trok. De Raad concludeerde dat de weigering van het Uwv om appellante een ZW-uitkering toe te kennen terecht was, omdat haar beperkingen sinds de EZWb niet waren toegenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

23/1269 ZW
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 maart 2023, 22/3128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2023. Beide partijen zijn ter zitting niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als management assistente. Ze heeft zich voor dit werk op
8 juli 2020 ziekgemeld met psychische klachten en incontinentieklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis daarvan heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2021 vastgesteld dat appellante per 8 augustus 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per 7 juli 2021 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd (het maatmanloon). Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante aanvullend beperkt geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante op basis daarvan niet in staat geacht tot haar werk als management assistente, maar wel tot het verrichten van de functies schadecorrespondent, elektromonteur en werkplanner garage, receptionist garage. Berekend is dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 28 september 2021 het bezwaar van appellante tegen het besluit van
28 mei 2021 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit in rechte vaststaat.
1.3.
Appellante heeft zich op 11 oktober 2021 opnieuw ziekgemeld met psychische klachten. In verband hiermee heeft zij op 18 november 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) als uitgangspunt heeft genomen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante niet toegenomen arbeidsongeschiktheid is en zij doorlopend geschikt is om de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
18 november 2021 vastgesteld dat appellante per datum ziekmelding van 11 oktober 2021 geen recht heeft op ziekengeld. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de behandelend psycholoog van appellante. Na herhaaldelijke schriftelijke en telefonische verzoeken om informatie is niet gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft in het rapport van 16 mei 2021 de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 18 mei 2022
(bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 november 2021 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Geen aanleiding is gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante met ingang van 11 oktober 2021 in staat was de drie in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Volgens de rechtbank heeft deze arts die conclusie overtuigend gemotiveerd. Voor zover appellante heeft betoogd dat klantcontact voor haar niet mogelijk is en zij daarom de geselecteerde functies niet kan verrichten, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet toekomt aan een arbeidskundige beoordeling omdat geen sprake is van een toename van haar arbeidsongeschiktheid. Nu de verzekeringsartsen naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding hebben vastgesteld dat de medische beperkingen van appellante sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies medisch en arbeidskundig ook op de datum in geding voor haar geschikt zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante per 11 oktober 2021 niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en haar beperkingen zijn onderschat. Verder handhaaft zij haar standpunt dat de EZWb-functies, waarin klantcontact voorkomt, vanwege haar beperkingen niet langer voor haar geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op een ZW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.1.2.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. Dat is de situatie van appellante. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2021 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat een weigering van ziekengeld niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven,
én op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.1.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.2.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn gelijk aan die van beroep. Deze geven geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht. Ook in het dossier worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat haar beperkingen sinds de EZWb zijn toegenomen.
4.5.
Voor zover appellante in hoger beroep haar standpunt, dat onvoldoende rekening is gehouden met de overbelasting door de zorg voor haar kinderen, heeft aangevuld door te wijzen op de omstandigheid dat zij slechts een zeer beperkt sociaal netwerk heeft waarop zij een beroep kan doen, leidt dat niet tot een ander oordeel dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak al heeft gegeven. Terecht is geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak van de Raad bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid huishoudelijke taken, opvoeding en verzorging van kinderen buiten beschouwing moeten blijven. Verwezen wordt naar onder meer een uitspraak van de Raad van 20 mei 2016 [2] . Hieronder kan ook worden geschaard de omstandigheid dat de zorg van kinderen druk legt op appellante wegens het gebrek aan een ondersteunend sociaal netwerk. De grond van appellante slaagt niet.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat nu de beperkingen van appellante sinds de EZWb niet zijn toegenomen, daarmee is gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 11 oktober 2021 voor haar geschikt zijn. Het standpunt van appellante dat klantcontact voor haar niet mogelijk is en de functies daardoor ongeschikt zijn, treft daarom geen doel. Verwezen wordt naar de in 4.1.2. genoemde uitspraak van de Raad.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante per 11 oktober 2021 een ZW-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N. ter Heerdt