ECLI:NL:CRVB:2023:242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
21/1396 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WGA-vervolguitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2012 met psychische klachten en knieklachten kampt, ontving een WGA-vervolguitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische klachten bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Tijdens de zitting op 5 januari 2023 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad heeft de Staat aangemerkt als partij in deze procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht ongewijzigd heeft voortgezet. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de FML voldoende rekening houdt met de medische situatie van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure in totaal vier jaar en acht maanden heeft geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan het Uwv € 375,- en de Staat € 625,- moet vergoeden aan appellant. Daarnaast zijn beide partijen veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21.1396 WIA

Datum uitspraak: 2 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 maart 2021, 19/892 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] B.V. te Rotterdam (werkgeefster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. W.J.A. Vis heeft de behandeling van mr. Kerkhof-Pöttger overgenomen.
Namens werkgeefster heeft mr. F.J.J. Snijers, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2023. Namens appellant is mr. Vis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 22/843. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als senior consultant voor 40,15 uur per week. Op 24 augustus 2012 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Later zijn daar linkerknieklachten bijgekomen. Het Uwv heeft appellant met ingang van 22 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 21 augustus 2017. De uitkering is pas op 22 augustus 2015 ingegaan in verband met een aan werkgeefster opgelegde loonsanctie. Met ingang van 22 augustus 2017 heeft het Uwv appellant vervolgens een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Op enig moment heeft het Uwv de WGAloonaanvullingsuitkering daarna omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van werkgeefster heeft appellant op 11 januari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 2 mei 2018 de WGAvervolguitkering van appellant met ingang van 7 september 2017 ongewijzigd voortgezet, omdat hij 71,82% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid daarbij vastgesteld op 73,45%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 februari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 21 januari 2019 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmanloon opnieuw geïndexeerd en vastgesteld dat niet alle geselecteerde functies passend zijn, maar dat voldoende functies resteren om een schatting op te baseren.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat bij onderzoek geen opvallende afwijkingen in de cognitie zijn aangetroffen. Volgens hem is evenmin gebleken dat de continuïteit van het handelen in de zelfverzorging of het samenlevingsverband met anderen in belangrijke mate is geschaad. Hij heeft daarom geen aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen in de aandacht of het handelingstempo. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op gemotiveerde wijze de conclusie heeft getrokken dat appellant niet voldoet aan de criteria van de verzekeringsgeneeskundige standaard “Duurbelastbaarheid in Arbeid” om een beperking voor de duurbelasting te kunnen aannemen. Volgens hem geniet een inhoudelijke aanpassing van de arbeid bij energietekort de voorkeur boven een urenbeperking. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen. Ten aanzien van het item samenwerken heeft de rechtbank overwogen dat daarvoor geen beperking is aangenomen en dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van intensief samenwerken in de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische klachten bij het opstellen van de FML. Appellant is verdergaand beperkt als gevolg van zijn energietekort, gebrek aan concentratie en medicijngebruik. Appellant heeft de Raad tevens verzocht om vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 september 2017 ongewijzigd heeft voortgezet naar 65 tot 80% arbeidsongeschiktheid.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Hier wordt het volgende aan toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat met de FML van 21 januari 2019 voldoende tegemoetgekomen is aan de medische situatie van appellant op de datum in geding. In de FML zijn beperkingen aangenomen voor persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 12 januari 2018 komt naar voren dat het gebruik van Sertraline en Temazepam is meegewogen bij het onderzoek. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM door het Uwv en door de Staat.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Dit betekent het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 4 juni 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure, naar boven afgerond, vier jaar en acht maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met, naar boven afgerond, acht maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De overschrijding van de termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift vanaf de datum van ontvangst, 4 juni 2018, tot de datum van het bestreden besluit, 6 februari 2019 (naar boven afgerond) negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met drie maanden is overschreden. Verder is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 375,- (3/8 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 625,- (5/8 deel van € 1.000,-).
6. Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een wegingsfactor van 0,5). Het Uwv zal worden veroordeeld in € 209,25 van deze kosten en de Staat in de andere helft van deze kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 375,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 625,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.