In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als assemblagemedewerker werkte, heeft zich op 1 mei 2019 ziekgemeld met psychische klachten en klachten aan de rechterarm. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie, maar dat zij wel in staat was om andere functies te vervullen. Het Uwv heeft op 30 april 2021 besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellante niet accepteerde en hiertegen in beroep ging. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 2 november 2023 heeft de Raad de argumenten van appellante gehoord, waarin zij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er meer beperkingen in haar Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moesten worden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.