ECLI:NL:CRVB:2023:2392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
23/1393 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als assemblagemedewerker werkte, heeft zich op 1 mei 2019 ziekgemeld met psychische klachten en klachten aan de rechterarm. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie, maar dat zij wel in staat was om andere functies te vervullen. Het Uwv heeft op 30 april 2021 besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellante niet accepteerde en hiertegen in beroep ging. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 2 november 2023 heeft de Raad de argumenten van appellante gehoord, waarin zij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er meer beperkingen in haar Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moesten worden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1393 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2023, 22/2246 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 30 april 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 7 april 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 november 2023. Voor appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, die door middel van een telefoonverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 29 april 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als assemblagemedewerker voor 20 uur per week. Op 1 mei 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten en rechterarmklachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante vijf functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28,48%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 april 2021 geweigerd appellante met ingang van 29 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding van 29 april 2021 en meer beperkingen had moeten aannemen. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in beroep verder geen medische informatie heeft ingebracht die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Tot slot is er volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundigen geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek. In dat kader heeft appellante gesteld dat het primaire onderzoek is verricht door een niet-verzekeringsarts (en er geen contraseign is van een verzekeringsarts) en dat ten onrechte geen functioneel belastbaarheidsonderzoek heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), zodat er aanleiding is een onafhankelijk deskundige te benoemen. Er is sprake van bewijsnood omdat de rechter – die zelf niet medisch geschoold is – op voorhand uitgaat van de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het indienen van informatie van behandelaren blijkt in de praktijk bijna nooit voldoende te zijn om de rechter te doen twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante heeft te kennen gegeven het opmerkelijk te vinden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het lichamelijk onderzoek van de nek meer beperkingen vaststelt dan de primaire arts, maar wel de door de primaire arts opgestelde FML in stand laat. Appellante heeft verder herhaald dat in de FML meer beperkingen opgenomen moeten worden als gevolg van de bij haar vastgestelde cervicobrachialgie en dat (net als eerder) sprake moet zijn van een urenbeperking. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante verwezen naar in de beroepsfase ingebrachte medische stukken: een behandelplan van 14 juni 2022 van Indigo, informatie van 12 januari 2023 van de huisarts en informatie van 23 november 2021 van de revalidatiearts, alsmede naar in hoger beroep ingediende informatie van 20 oktober 2023 van Indigo. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat onduidelijk is of de geselecteerde functies geschikt voor haar zijn. Appellant heeft tevens verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van 23 oktober 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [1] heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Deze grond slaagt niet.
4.5.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat bij het onderzoek relevante medische informatie is gemist.
4.5.2.
Appellante heeft gesteld dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat het primaire onderzoek is verricht door een niet-verzekeringsarts. Specifiek voor de situatie waarin in de primaire fase sprake is geweest van een onderzoek door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts, heeft de Raad op 23 juni 2021 [2] uitspraak gedaan. Uit deze uitspraak volgt dat als een betrokkene in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden. Daarvan is in dit geval sprake geweest. Immers: de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken tijdens de hoorzitting, en heeft vervolgens aanvullend medisch onderzoek verricht. Daarmee voldoet het medisch onderzoek ook op dit punt aan de daaraan te stellen eisen.
Stap 2: equality of arms
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd over de toepassing van het Korošec-arrest wordt geen aanleiding gezien om af te wijken van het toetsingskader dat de Raad heeft geformuleerd in zijn uitspraak van 30 juni 2017. De Raad heeft hierover reeds eerder geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 22 juli 2020 [3] en van 7 oktober 2020. [4] Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat de artsen van het Uwv haar medische situatie onjuist hebben beoordeeld. Gelet hierop is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en er bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de medische gronden afdoende besproken in de aangevallen uitspraak. De overwegingen die hierop zien worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het opmerkelijk is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het lichamelijk onderzoek van de nek meer beperkingen heeft vastgesteld dan de primaire arts, maar wel de door de primaire arts opgestelde FML in stand heeft gelaten. In het rapport van 23 oktober 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de tijdens het onderzoek in de bezwaarfase verkregen gegevens passen bij de in de FML van 23 juni 2021 opgenomen beperkingen van de nek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat in deze FML bij item 4.15 (hoofdbewegingen maken) de volgende beperking is opgenomen: beperkt, kan het hoofd beperkt bewegen, namelijk tot 60 graden draaien, > 45 graden maximaal zes keer per uur. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is deze beperking in lijn met de bij appellante vastgestelde degeneratieve afwijkingen en het lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase. Met name bij slijtageverschijnselen zal het frequent roteren, en dan met name van de nek naar de eindstanden links en rechts en of bij het ver naar boven kijken in hoge frequenties pijnklachten kunnen uitlokken (daardoor zal de persoon vaak behoedzaam bewegen). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de primaire arts juist het roteren naar de eindstand (60°) fors heeft beperkt in frequentie, tot zo eens in de tien minuten. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen objectief medisch gegeven ingebracht, en het is ook niet in de bekende medische stukken te lezen, dat een dergelijke lage frequentie in het bewegen van de nek niet mogelijk zou zijn tot de normale eindstand van ongeveer 60 graden. Daarmee is inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat wat betreft de beperkingen van de nek geen aanvullende beperkingen aan de orde zijn.
4.7.2.
Appellante heeft aangevoerd dat, net als eerder, een urenbeperking aan de orde is. In de FML van 26 maart 2021 zijn diverse beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Verder zijn in de rubriek werktijden opgenomen dat appellante niet na 19.00 uur en niet ’s nachts kan werken, en dat geen sprake mag zijn van sterk onregelmatige diensten. In het rapport van 25 maart 2021 heeft de primaire arts het standpunt ingenomen dat er geen medische indicatie is om bij passende arbeid een urenbeperking aan te nemen. De primaire arts heeft ook gemotiveerd waarom er op dat punt aanleiding is om af te wijken van de bij de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op 8 mei 2020 aangenomen urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. Volgens de primaire arts was er bij de EZWb sprake van energetische beperkingen, maar daar is geen sprake meer van. De primaire arts heeft opgemerkt dat appellante overdag weliswaar soms gaat slapen, maar dat dat niet dagelijks is en dat de reden dat zij gaat slapen niet uit energetisch oogpunt is, maar omdat zij zich dan ongelukkig voelt en zich niet zo wil voelen. Dat is geen stoornis in de energiehuishouding, aldus de primaire arts. In het rapport van 11 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat bij appellante geen sprake is van de in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid genoemde drie indicatiegebieden, zodat een urenbeperking niet aan de orde is. Met deze rapporten heeft het Uwv deugdelijk gemotiveerd dat in het geval van appellante een urenbeperking niet aan de orde is. Appellante heeft haar stelling dat (toch) een verdergaande urenbeperking aangenomen moet worden niet onderbouwd met medische stukken. De enkele algemene stelling dat als appellante wordt overbelast met 40 uur en te weinig medische beperkingen het risico bestaat op een recidive psychose is onvoldoende.
4.7.3.
Ter onderbouwing van haar stelling dat in de FML meer psychische beperkingen opgenomen moeten worden heeft appellante gewezen op het rapport van 20 oktober 2023 van Indigo, waarin is opgenomen dat bij appellante sprake is van een beperkte zelfredzaamheid. Anders dan appellante stelt bevat dit rapport geen argumenten om verdergaande beperkingen aan te nemen. Nog daargelaten het feit dat uit dit rapport geen ander beeld blijkt dan uit de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de heroverweging betrokken informatie van 25 februari 2022 van Indigo en in het rapport van 20 oktober 2023 een medische onderbouwing ontbreekt, is van belang dat dit rapport is gebaseerd op een ander kader dan de Wet WIA en bovendien niet ziet op de datum in geding.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Er is dan ook geen aanleiding voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige, zoals door appellante verzocht.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
2.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
3.CRvB 22 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1575.
4.CRvB 7 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2370.