ECLI:NL:CRVB:2020:1575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
18/4282 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als machine operator werkte, had zich ziek gemeld met rug- en knieklachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij per 24 februari 2014 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. In 2016 meldde hij zich opnieuw ziek, maar het Uwv concludeerde dat hij per 23 juni 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor de functie van productiemedewerker industrie. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van het besluit van het Uwv. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn medische situatie was verslechterd ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, en dat het beginsel van equality of arms niet was geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.4282 ZW

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juni 2018, 16/5981 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machine operator voor 40 uur per week en
ontving daarna een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 27 februari 2012 heeft hij zich ziek gemeld met rug- en knieklachten. Bij besluit van 29 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 februari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens het rapport van de arbeidsdeskundige, dat aan dit besluit ten grondslag ligt, is appellant in staat om de functies chauffeur heftruck (SBC‑code 111270), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en medewerker administratieve ondersteuning (SBC-code 211030) te verrichten. Als reservefuncties zijn voor appellant de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) geselecteerd. Tegen het besluit van 29 april 2014 is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 6 juni 2016 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld. Hij
heeft op 22 juni 2016 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, namelijk de functie van productiemedewerker industrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2016 vastgesteld dat appellant per 23 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2016 heeft het Uwv bij besluit
van 5 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is. Hieraan doet niet af de stelling van appellant dat het onderzoek uit 2014 onvolledig was en dat dit doorwerkt in de huidige besluitvorming. De beoordeling uit 2014 ligt ten grondslag aan het besluit van 29 april 2014 en tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte vaststaat. Ook het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt door de rechtbank gevolgd. De stelling van appellant dat hij meer beperkingen heeft dan door de artsen van het Uwv zijn aangenomen, vindt onvoldoende onderbouwing en objectivering in de door hem overgelegde stukken. De rapporten van het Instituut Psychosofia van 30 september 2016 brengen met name de bekende medische gegevens in kaart, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewogen. De rechtbank ziet in dit geschil geen ruimte voor een beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Voor zover appellant met een beroep op het arrest Korošec om benoeming van een deskundige heeft verzocht wordt dit verzoek afgewezen. Ook het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat ten onrechte geen beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA heeft plaatsgevonden. De rechtbank had de zaak in afwachting van deze beoordeling moeten aanhouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet inhoudelijk op de rapporten van Instituut Psychosofia ingegaan. Daartoe was hij volgens appellant wel verplicht gelet op de uitspraak van de Raad van 13 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9828. Appellant stelt dat de rechter geen arts is en daarom niet in staat is om zelf vast te stellen of het medisch onderzoek van het Uwv juist is. De rechtbank had mede daarom een deskundige moeten benoemen. Ook het beginsel van equality of arms en het arrest Korošec van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, had hiertoe aanleiding moeten geven. Appellant stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn rugaandoening en stelt dat de voor hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet juist is. Vergeleken met de beoordeling in het kader van de Wet WIA is appellant meer medicijnen gaan gebruiken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant gezien. De in bezwaar door appellant overgelegde gegevens van de huisarts, neuroloog, radioloog en anesthesioloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling betrokken. Er bestaat geen aanknopingspunt om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld had van de medische situatie van appellant en aanvullend onderzoek had moeten doen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat dat in ieder geval de in het kader van de Wet WIA geselecteerde (reserve)functie productiemedewerker industrie onveranderd voor appellant geschikt is. Bij appellant is sprake van rug- en knieklachten alsmede van psychische klachten. Het Uwv heeft met deze klachten bij de WIA-beoordeling in 2014 reeds rekening gehouden. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zijn lichamelijke en psychische gezondheidssituatie bij de huidige ZW-beoordeling is verslechterd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht meegewogen dat de arbeid in de functie productiemedewerker industrie geen hoge psychische belasting kent. De stelling van appellant dat hij sinds de beoordeling in het kader van de Wet WIA meer medicijnen is gaan gebruiken treft geen doel. Louter het gebruik van bepaalde medicatie vormt geen afdoende objectivering van de gestelde klachten. Evenmin is gebleken dat de door appellant gebruikte medicijnen hem kunnen belemmeren bij het verrichten van voormelde functie.
4.4.
Met betrekking tot de rapporten van het Instituut Psychosofia van 30 september 2016 geldt volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4033) dat deze rapporten niet afkomstig zijn van een medisch deskundige. Wel kan een dergelijk rapport argumenten bevatten die wijzen op onjuistheden of inconsistenties in de medische beoordeling en conclusies van verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Hiervan is echter niet gebleken, waarbij gewezen wordt op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2017. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van dit rapport nog niet de rapporten van 30 september 2016 ter beschikking had, heeft hij hierin wel gereageerd op de aanvullende gronden van beroep waarin de argumenten van Psychosofia grotendeels waren opgenomen. Gelet hierop kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nadat hem alsnog de rapporten waren toegezonden, in zijn rapport van 20 juni 2017 volstaan met een verwijzing naar zijn eerdere rapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin afdoende gemotiveerd dat het MRI‑onderzoek uit 2016 en de informatie van de huisarts passen bij de door hem aangenomen belastbaarheid. In de door appellant in hoger beroep aangehaalde citaten uit de rapporten van het Instituut Psychosofia wordt geen reden gezien voor een ander oordeel.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:246) is in een geding als dit, waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte de aanspraken van appellant in het kader van de Wet WIA te betrekken. Mede gelet hierop bestond voor de rechtbank geen reden om de behandeling uit te stellen in afwachting van de beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Gebleken is dat het Uwv deze beoordeling heeft afgerond en appellant bij besluit van 21 juni 2017 te kennen gegeven dat hij met ingang van 6 juni 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Indien appellant het met dit besluit niet eens is, stond voor hem de mogelijkheid open hiertegen rechtsmiddelen aan te wenden.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd inzake de toetsing van het medisch oordeel door de rechter en het arrest Korošec, vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, uiteen heeft gezet. De rechtbank heeft op grond van deze uitspraak op goede gronden geen reden gezien een deskundige in te schakelen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat de artsen van het Uwv zijn medische situatie onjuist hebben beoordeeld. Appellant heeft in bezwaar informatie ingebracht van zijn huisarts waarbij brieven zijn gevoegd van de radioloog, neuroloog en anesthesioloog. Het betreft hier medische informatie die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over het standpunt van de artsen van het Uwv. Gelet hierop is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en er bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Nu er geen twijfel is over het standpunt van de artsen van het Uwv dat de beperkingen van appellant destijds juist zijn beoordeeld, bestaat ook daarom geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Graveland