ECLI:NL:CRVB:2023:2296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
23/26 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van het Uwv om terug te komen van een besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 30 november 2023, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering van appellant beoordeeld. Appellant, die sinds 1995 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2021 verzocht om herziening van het besluit van 7 augustus 2006, waarin zijn uitkering per 8 oktober 2006 werd beëindigd. Dit verzoek werd door het Uwv afgewezen, met de motivering dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelde dat de door hem overgelegde medische informatie nieuw bewijs bevatte dat zijn psychische klachten in 2006 niet adequaat waren beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat niet is aangetoond dat de medische beoordeling in 2006 rekening heeft gehouden met de bij appellant aanwezige persoonlijkheidsstoornis NAO en aanpassingsstoornis. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2006 opnieuw te beoordelen, met inachtneming van de psychische problematiek van appellant zoals die in 2006 aanwezig was. Hierbij dient het rapport van psychiater Van Marle van 17 april 2007 betrokken te worden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en deugdelijke motivering bij besluiten van het Uwv, vooral in gevallen waar psychische aandoeningen een rol spelen.

De uitspraak is openbaar gemaakt en ondertekend door de voorzitter en de griffier van de Raad. De Raad heeft het Uwv een termijn van acht weken gegeven om het gebrek in het besluit te herstellen.

Uitspraak

23/26 WAO-T
Datum uitspraak: 30 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 december 2022, 22/1090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 14 december 2021 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van een besluit van 7 augustus 2006, waarin is besloten om de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 8 oktober 2006 te beëindigen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 23 juni 2022 (bestreden besluit) bij de weigering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 oktober 2023. Appellant heeft via een beeldverbinding deelgenomen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit, die eveneens via een beeldverbinding heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is in 1994 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als [naam functie] bij het Ministerie van Defensie , vanwege lichamelijke en psychische klachten. Met ingang van 1 mei 1995 is aan hem een WAO-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 13 maart 2006 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 17 juli 2006 vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2006. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 oktober 2006 beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.3.
Op 6 oktober 2021 heeft het Uwv een verzoek van appellant ontvangen om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant medische informatie van gezondheidszorgpsycholoog M. Hospers van Sinai Centrum van
24 februari 2014 en van klinisch psycholoog I. Mosterman van 11 januari 2010 overgelegd, alsmede een rapport van verzekeringsarts H.A. van der Kreek van 23 maart 2015 dat is opgesteld naar aanleiding van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van een militair invaliditeitspensioen (mip) dat aan appellant is toegekend.
1.4.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. In het rapport van 13 december 2021 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat uit de door appellant overgelegde medische informatie niet blijkt van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat er daarom geen reden is om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv met een besluit van 14 december 2021 geweigerd om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006.
1.5.
In de bezwaarfase heeft appellant aanvullende medische informatie overgelegd van psychiater H.J.C. van Marle van 17 april 2007 en 19 oktober 2016, van Sinai Centrum van
20 januari 2014, 27 februari 2014, 15 mei 2014, 12 december 2018 en 25 juli 2019 en van psychiater P.C.C. Raats van Dimence van 19 augustus 2020. Daarnaast heeft appellant medische informatie overgelegd van zijn huisarts van 20 augustus 2020, een rapport van een medisch adviseur SMO van 4 april 2021 dat is opgesteld in het kader van zijn mip en van verschillende behandelaars voor wat betreft zijn lichamelijke klachten.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. In het rapport van 10 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van de verzekeringsarts bevestigd en in aanvulling daarop aangegeven dat uit de in bezwaar door de appellant overgelegde informatie niet overtuigend blijkt dat het besluit van 7 augustus 2006 niet juist is of niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Er zijn geen aanwijzingen dat de aard en ernst van de bekende medische grondslag in deze beoordeling onjuist of onvoldoende werd vertaald naar beperkingen in het functioneren. Het Uwv heeft op basis hiervan met het bestreden besluit het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en daaraan toegevoegd dat er ook geen aanleiding bestaat om appellant voor de toekomst, vanaf de datum van zijn verzoek, een WAO-uitkering toe te kennen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verzoek van appellant onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft kunnen afwijzen, omdat de door appellant overgelegde medische informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat. De stelling van appellant dat uit die informatie volgt dat hij inmiddels gediagnostiseerd is met een posttraumatische
stressstoornis (PTSS) en angststoornis en dat dit ook iets zegt over zijn gezondheidstoestand in 2006, wordt door de rechtbank niet gevolgd. In het door appellant overgelegde rapport van psychiater Van Marle van 17 april 2007 is immers vastgesteld dat er geen sprake is van een PTSS. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006 evident onredelijk is. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er geen nieuwe, niet eerder meegenomen, nog niet eerder bekende medische aandoeningen zijn en evenmin aanwijzingen zijn dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML van 20 juli 2006. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit van 7 augustus 2006 onmiskenbaar onjuist is. Voor zover appellant heeft verzocht om herziening van dat besluit voor de toekomst, volgt de rechtbank het standpunt van het Uwv dat er geen toereikende informatie is waaruit blijkt dat er vanaf de datum van het verzoek van appellant een WAO-uitkering moet worden toegekend.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de door hem overgelegde medische informatie mede ziet op zijn gezondheidstoestand in 2006 en dat die informatie nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat op basis waarvan het Uwv terug moet komen van het besluit van
7 augustus 2006. Het gaat daarbij volgens hem om gestelde diagnoses die een objectivering vormen van zijn psychische klachten die niet zijn betrokken bij de medische beoordeling in 2006. In de informatie van Sinai Centrum en Dimence wordt gesproken over een PTSS, dan wel kenmerken daarvan als gevolg van een traumatische gebeurtenis in 1994 en van een angststoornis. De eerdere bevindingen van Van Marle in het rapport van 17 april 2007 doen hier geen afbreuk aan. Deze psychiater heeft weliswaar geconcludeerd dat geen sprake is van een PTSS, maar geeft ook aan dat er af en toe herbelevingen zijn die situatief zijn, zonder concrete situaties te benoemen. Verder noemt deze psychiater in dat rapport de diagnoses aanpassingsstoornissen met emoties en gedragsstoornissen en persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven (NAO) met paranoïde, schizothyme en narcistische trekken. Deze diagnoses zijn niet genoemd in het rapport van de verzekeringsarts van 17 juli 2006. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in elk geval voor de toekomst, met ingang van de datum van zijn verzoek, moet terugkomen van het besluit van 7 augustus 2006, omdat uit de overgelegde medische informatie blijkt dat er in 2006 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en dat het besluit van 7 augustus 2006 dus onjuist is. Appellant heeft de Raad tevens verzocht om tot benoeming van een deskundige over te gaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om niet terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Het verzoek van appellant strekt er onder meer toe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 7 augustus 2006, met ingang van die datum. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.1.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd
.Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2022 en 9 oktober 2023, niet deugdelijk gemotiveerd dat de door appellant overgelegde medische informatie over zijn psychische problematiek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 juni 2022 geconcludeerd dat niet is gebleken van nieuwe, niet eerder gewogen of niet eerder bekende medische aandoeningen en evenmin van aanwijzingen dat de aard en ernst van de bekende medische grondslag in de eerdere beoordeling in 2006 onjuist of onvoldoende werd vertaald naar beperkingen in het functioneren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was vanaf 1993/1994, wat betreft de medisch geobjectiveerde diagnoses al bekend dat sprake was van een persoonlijkheidsstoornis NAO en een aanpassingsstoornis met somatisering en gedragsproblemen.
4.7.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 juli 2006 dat aan het besluit van
7 augustus 2006 ten grondslag ligt, blijkt echter niet dat bij de medische beoordeling is meegewogen dat appellant met deze stoornissen bekend was. In dat rapport staat zelfs dat psychische problemen in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis in het geheel niet zijn onderbouwd en dat ook de informatie van de huisarts dat niet bevestigt. Deze passage kan niet anders opgevat worden dan dat er bij de medische beoordeling die aan het besluit van
7 augustus 2006 ten grondslag ligt, in elk geval geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 oktober 2023 gesteld dat in de FML van 20 juli 2006, gezien de aard en ernst van de bij appellant op dat moment aanwezige aandoeningen, op correcte wijze rekening is gehouden met diens beperkte stressbestendigheid en flexibiliteit. De verwijzing naar die FML vormt geen toereikende onderbouwing voor het standpunt dat bij de medische beoordeling in 2006 de persoonlijkheidsstoornis NAO en een aanpassingsstoornis volledig en op een juiste wijze zijn meegenomen. Uit het rapport van 17 juli 2006 volgt dat vanwege een duidelijke spanningsgevoeligheid, respectievelijk beperkte stressbestendigheid, in die FML beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, hoog handelingstempo of leidinggevende aspecten. Ten aanzien van omgaan met conflicten is appellant niet beperkt geacht, maar is wel de toelichting ‘geen frequente conflicthantering’ opgenomen. Dat deze beperkingen voortkomen uit of verband houden met een persoonlijkheidsstoornis NAO of een aanpassingsstoornis blijkt echter niet uit die FML en ook niet uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 juli 2006. De bevindingen in het rapport van Van Marle van 17 april 2007 roepen bovendien de vraag op of de beperkingen in die FML voldoende tegemoetkomen aan de persoonlijkheidsstoornis NAO en aanpassingsstoornis zoals die destijds bestonden en of er niet meer of verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen, bijvoorbeeld op de aspecten die zien op het contact met anderen. In dat rapport van Van Marle staat namelijk dat appellant lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met paranoïde, schizothyme en narcistische trekken, gekenmerkt door een isolement, overwaardige gedachten met een paranoïde en narcistische inhoud, prikkelbaarheid en irritatie, afwerend gedrag, gevoelens van benadeeld zijn, overwaardige gedachten die niet corrigeerbaar zijn en die daardoor een stoornis opleveren in het contact. Van Marle spreekt in dit verband van een contactstoornis met eenzijdige contactname.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat niet is gebleken dat het besluit van 7 augustus 2006 is gebaseerd op een medische beoordeling waarbij rekening is gehouden met de op dat moment bij appellant aanwezige persoonlijkheidsstoornis NAO en aanpassingsstoornis, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
6. Om tot een definitieve beslechting van het geschil te komen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 20 juli 2006 opnieuw te beoordelen, rekening houdend met de psychische problematiek van appellant zoals die in 2006 aanwezig was. Hierbij dient in elk geval het rapport van
Van Marle van 17 april 2007 kenbaar te worden betrokken. Mocht dit leiden tot een wijziging van de FML van 20 juli 2006, dan zal een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep moeten beoordelen of dit aanleiding geeft tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid dan die is vastgesteld in het besluit van 7 augustus 2006. Vervolgens is het aan het Uwv om te motiveren of er redenen bestaan om tot wijziging van het bestreden besluit over te gaan, zowel voor wat betreft de weigering om terug te komen op het besluit van 7 augustus 2006 op grond van artikel 4:6 van de Awb, als voor de weigering om terug te komen van dat besluit voor de toekomst.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Korver

Bijlage

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht
Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.