ECLI:NL:CRVB:2023:2294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/2278 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en weigering dwangsom wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door de gemeente Amsterdam. Appellant, een dak- en thuisloze, had zijn aanvraag om bijstand ingediend op 20 september 2019, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag op 22 oktober 2019 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant onvolledige inlichtingen had verstrekt over zijn verblijfadressen. Tijdens het intakegesprek had appellant verklaard op twee adressen te verblijven, maar bij controles op deze adressen werd hij niet aangetroffen. Appellant stelde dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn verblijfplaatsen.

De Raad oordeelde dat appellant wel degelijk zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet op de opgegeven adressen was aangetroffen. De Raad bevestigde dat het college voldoende onderzoek had gedaan door de adressen op meerdere dagen te bezoeken. Daarnaast was er een geschil over de vraag of het college een dwangsom verschuldigd was, omdat appellant het college pas onredelijk laat in gebreke had gesteld. De Raad oordeelde dat het college geen dwangsom verschuldigd was, omdat appellant te lang had gewacht met het indienen van de ingebrekestelling. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2278 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2022, 21/5372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
College van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 22 oktober 2019 heeft het college een aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 1 juli 2020, bekendgemaakt op 14 oktober 2021 (bestreden besluit), bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Met een besluit van 23 september 2021 (dwangsombesluit) heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van appellant om hem een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2019.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft daarbij ook het dwangsombesluit betrokken en in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. K.Y. Ramdhan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2023. Namens appellant is mr. Ramdhan verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een besluit tot afwijzing van de aanvraag van appellant om bijstand als dak- en thuisloze. Volgens het college heeft appellant onvoldoende inlichtingen verstrekt over zijn daadwerkelijke verblijfplaatsen en kan daardoor het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant vindt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college te weinig onderzoek heeft verricht. De Raad deelt dit standpunt niet en is met de rechtbank van oordeel dat het besluit in stand kan blijven. Ook is in geschil of het college een dwangsom is verschuldigd. Appellant vindt van wel, omdat het college het bestreden besluit pas op 14 oktober 2021 bekend heeft gemaakt. De Raad oordeelt dat het college geen dwangsom is verschuldigd, omdat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 20 september 2019 heeft appellant zich gemeld voor een aanvraag om bijstand als dak- en thuisloze. Op 2 oktober 2019 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is het door appellant ingevulde formulier ‘Inlichtingen en opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze’ (inlichtingenformulier) besproken. Appellant heeft op dat formulier vermeld dat hij vier dagen per week op een adres te [woonplaats] (adres 1) verblijft, namelijk iedere maandag, dinsdag, woensdag en donderdag van 19:00 uur tot 12:00 uur de volgende dag, en dat hij drie dagen per week op een ander adres te [woonplaats] (adres 2) verblijft, namelijk iedere vrijdag, zaterdag en zondag van 19:00 uur tot 12:00 uur de volgende dag. Appellant heeft het formulier ondertekend. Daarmee heeft hij ook getekend voor de volgende, in het formulier opgenomen verklaring:
  • “Ik verklaar hiermee op de hierbij door mij opgegeven adressen en locaties te verblijven en dat deze opgave volledig is.
  • Ik verklaar hierbij dat ik op de hoogte ben van de inlichtingenplicht in artikel 17.1 Participatiewet en dat iedere wijziging moet worden doorgegeven aan de afdeling Budget en Inkomensbeheer bijzondere doelgroepen (B&I BD) of de afdeling Inkomensvoorziening van de gemeente Amsterdam.
  • Ik verklaar medewerking te zullen verlenen aan het huis- en/of locatiebezoek en zal onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
[...]”
Tijdens het intakegesprek heeft appellant twee formulieren ‘Verklaring tijdelijk verblijf’ ingeleverd (verblijfsformulieren). Beide verblijfsformulieren zijn gedagtekend op 25 september 2019. Het ene verblijfsformulier is ingevuld en ondertekend door een vriendin van appellant die hem vergezelde tijdens het intakegesprek (X). Hierop staat dat appellant gedurende vier dagen per week bij X verblijft. Het andere verblijfsformulier is ingevuld en ondertekend door een andere vriendin van appellant (Y). Hierop staat dat appellant gedurende drie dagen per week bij Y verblijft. Tijdens het intakegesprek heeft appellant ook een aanvraag om bijstand voor een dak- en thuisloze ingediend.
1.2.
Ter beoordeling van de aanvraag om bijstand hebben twee medewerkers van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant opgegeven verblijfadressen. In dat kader hebben de medewerkers onder meer de twee door appellant opgegeven verblijfadressen bezocht. Op 18 oktober 2019 hebben de medewerkers adres 1 bezocht om 10:17 uur en adres 2 om 10:29 uur. Volgens het verslag van dit huisbezoek werd op herhaaldelijk aanbellen niet gereageerd. Op 21 oktober 2019 hebben de medewerkers adres 1 om 8:16 uur bezocht en adres 2 om 8:34 uur. Volgens het verslag van dit huisbezoek werd op herhaaldelijk aanbellen niet gereageerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 oktober 2019.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de bevindingen van de bezoeken aan adres 1 en 2, heeft het college het besluit van 22 oktober 2019 genomen en dat besluit na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant onvolledige inlichtingen over zijn verblijfadressen heeft verstrekt. Hij is namelijk niet aangetroffen op de twee door hem opgegeven verblijfadressen. Appellant heeft daarmee niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.4.
Appellant heeft het college op 4 augustus 2021 schriftelijk in gebreke gesteld omdat hij nog geen beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2019 had ontvangen. Volgens appellant is het bestreden besluit niet bezorgd. Op zijn verzoek heeft het college het bestreden besluit toegezonden op 14 oktober 2021. Vervolgens heeft het college het dwangsombesluit genomen. Zoals tijdens de zitting van de rechtbank is besproken, heeft het college geen dwangsom toegekend omdat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Het beroep tegen het dwangsombesluit heeft de rechtbank ook ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank het college veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant van € 1.000,- wegens het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzing van de aanvraag en van het verzoek om een dwangsom in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De afwijzing van de aanvraag
Algemeen
4.3.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 20 september 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 22 oktober 2019, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.4.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Volgens vaste rechtspraak kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij om de volgende twee redenen zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het kan appellant niet worden verweten dat hij tijdens de controles op 18 en 21 oktober 2019 niet op de door hem opgegeven verblijfadressen is aangetroffen, omdat het hem onvoldoende duidelijk was wat het college van hem verwachtte. Appellant is Pools en hij is de Nederlandse taal niet machtig. En hoewel hij tijdens de controles niet op de beide door hem opgegeven verblijfadressen is aangetroffen, was hij op 18 en 21 oktober 2019 telkens wel op één van die adressen aanwezig. Dit blijkt volgens appellant uit de verblijfsformulieren en uit een door hem in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van X van 6 september 2022. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Bij het intakegesprek is appellant bijgestaan door een vriendin die voor hem vertaalde. Het college mocht er daarom van uitgaan dat aan appellant duidelijk werd overgebracht, wat in dit opzicht van hem werd verwacht. Er bestond voor het college niet een zorgplicht om te onderzoeken of de meegebrachte vertaalster appellant goed heeft geïnformeerd. Een betrokkene draagt immers in het algemeen het risico voor fouten of tekortschieten van de hulppersonen die hij heeft ingeschakeld. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.5.2.
Zoals blijkt uit 1.1 heeft appellant door ondertekening van het formulier verklaard dat hij bekend was met de inhoud en reikwijdte van de in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet opgenomen inlichtingenverplichting en dat hij medewerking moest verlenen aan huis- of locatiebezoeken. Het had appellant dus duidelijk kunnen zijn dat hij op dagen en tijdstippen waarop hij volgens het formulier verbleef op één van de opgegeven adressen ervoor moest zorgen dat hij kon meewerken aan locatiebezoeken. Voor zover het appellant onduidelijk was wat het college van hem verwachtte, lag het op zijn weg om hierover contact op te nemen met het college.
4.5.3.
Met de verblijfsformulieren en de schriftelijke verklaring van X heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdens de controles telkens op één van de twee door hem opgegeven verblijfadressen aanwezig was. De verblijfsformulieren zijn gedagtekend op 25 september 2019 en kunnen dus per definitie geen bewijs leveren voor de verblijfplaats(en) van appellant op 18 en 21 oktober 2019. In de schriftelijke verklaring van X, opgemaakt bijna drie jaar na de afgelegde bezoeken aan de door appellant opgegeven verblijfadressen, staat onder meer dat appellant in ieder geval op 21 oktober 2019 in de woning van X heeft overnacht. Deze summiere en lange tijd nadien opgemaakt verklaring is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant tijdens het bezoek aan adres 1 op 21 oktober 2019 daadwerkelijk op dat adres verbleef. Bovendien zegt die verklaring niets over het verblijf van appellant op 18 oktober 2019. Hier komt bij dat appellant tijdens de zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij wel eens bij (andere) vrienden verbleef, bijvoorbeeld in de weekenden. Dat deze verklaring niet zag op de te beoordelen periode, zoals appellant heeft gesteld, blijkt niet uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank.
Het college heeft voldoende onderzoek gedaan naar het verblijf van appellant
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn verblijf, door op slechts twee dagen de opgegeven verblijfsadressen te controleren. Het college had appellant een hersteltermijn of een tweede kans moeten geven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Vaststaat dat de medewerkers van het college op 18 en 21 oktober 2019 zowel adres 1 als adres 2 hebben bezocht op dagen en tijdstippen waarop appellant volgens zijn eigen opgave op één van de twee adressen aanwezig moest zijn. Daarmee heeft het college voldoende onderzoek gedaan naar het verblijf van appellant. Dat de handhavingsspecialisten op twee dagen de door appellant opgegeven verblijfadressen hebben bezocht geeft geen aanleiding om te concluderen dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. [2] Niet valt in te zien dat het college appellant nog een hersteltermijn of een tweede kans had moeten geven.
Ter zitting aangevoerd beroepsgrond blijft buiten bespreking
4.7.
Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op een eerlijk proces door geen tolk in te schakelen bij het intakegesprek. Deze beroepsgrond blijft buiten bespreking.
4.7.1.
Deze beroepsgrond is namelijk, in strijd met de goede procesorde, pas ter zitting aangevoerd. Niet valt in te zien dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd. Daarnaast heeft het college, dat niet ter zitting vertegenwoordigd was, zich daarop niet kunnen voorbereiden.
Weigering dwangsom toe te kennen
4.8.
In hoger beroep is tussen partijen niet langer in geschil dat het college het bestreden besluit pas op 14 oktober 2021 bekend heeft gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat hij recht heeft op een dwangsom, omdat het college na de ingebrekestelling van 4 augustus 2021 nog tot 14 oktober 2021 heeft gewacht met de bekendmaking van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
De termijn voor het beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2019 eindigde op 14 januari 2020. Op 19 februari 2020 heeft nog een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. Nadien heeft appellant geen enkele actie meer ondernomen tot de ingebrekestelling van 4 augustus 2021. Appellant heeft dus nog ruim anderhalf jaar gewacht met sturen van een ingebrekestelling. Dat is onredelijk laat. Om die reden heeft appellant geen recht op een dwangsom. Dit volgt uit artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzingen van de bijstandsaanvraag en van het dwangsomverzoek in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet:

Artikel 17. Inlichtingenplicht
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op […] het recht op bijstand. […]
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
[…]

Algemene wet bestuursrecht:

Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. […]
5. […]
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. […]
c. […]
[…]
Artikel 7:10
Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Verder uitstel is mogelijk voor zover:
alle belanghebbenden daarmee instemmen,
de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2568.
2.Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:414.