In deze zaak gaat het om een aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam is afgewezen. Het college stelde dat appellante de mogelijkheid had om voor deze kosten te reserveren, omdat een verhuizing vanuit het ouderlijk huis voorzienbaar was. Appellante betwistte dit en voerde aan dat haar verhuizing niet voorzienbaar was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante gelijk had. De Raad concludeerde dat de verhuizing niet voorzienbaar was, gezien de omstandigheden waaronder appellante woonde en de medische problemen die haar situatie beïnvloedden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand, die in totaal € 3.766,50 bedroegen.