ECLI:NL:CRVB:2023:2289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
21/1707 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichting op basis van niet-voorzienbare verhuizing

In deze zaak gaat het om een aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam is afgewezen. Het college stelde dat appellante de mogelijkheid had om voor deze kosten te reserveren, omdat een verhuizing vanuit het ouderlijk huis voorzienbaar was. Appellante betwistte dit en voerde aan dat haar verhuizing niet voorzienbaar was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante gelijk had. De Raad concludeerde dat de verhuizing niet voorzienbaar was, gezien de omstandigheden waaronder appellante woonde en de medische problemen die haar situatie beïnvloedden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand, die in totaal € 3.766,50 bedroegen.

Uitspraak

21/1707 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2021, 20/4792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 maart 2020 heeft het college een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 10 augustus 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G.J. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad. Appellante heeft ook stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2023. Appellante heeft door middel van een telefoonverbinding deelgenomen aan de zitting. Mr. Mulder was op de zitting aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting. Het college heeft die aanvraag afgewezen met als reden dat de verhuizing voorzienbaar was en appellante voor de kosten van woninginrichting had kunnen reserveren. Appellante is het daar niet mee eens. Zij krijgt gelijk. De verhuizing was niet voorzienbaar.

Inleiding

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde sinds 2009 met haar toenmalige echtgenoot (X) en hun kinderen bij haar vader in diens woning.
1.2.
X is in februari 2019 uit die woning vertrokken. Appellante en hij zijn gescheiden. De echtscheidingsbeschikking van 31 mei 2019 is op 12 juni 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.3.
Op 13 januari 2020 heeft appellante op medische gronden een urgentieverklaring gekregen voor een woning. Met ingang van 14 februari 2020 huurt zij een zelfstandige woning.
1.4.
Appellante had inkomsten uit werkzaamheden als kapster en vervolgens enige tijd een uitkering op basis van de Ziektewet. Sinds 17 februari 2020 ontvangt zij een uitkering op grond van de Participatiewet (PW).
1.5.
Op 21 februari 2020 heeft appellante bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting aangevraagd. Het college heeft die aanvraag afgewezen met het besluit van 25 maart 2020 en is, na bezwaar daartegen, daarbij gebleven met het bestreden besluit. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Omdat appellante is verhuisd vanuit het ouderlijk huis was de verhuizing al jarenlang voorzienbaar en appellante had vooraf voor de kosten van woninginrichting moeten reserveren.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert onder meer aan dat de rechtbank er ten onrechte met het college van is uitgegaan dat zij voor de inrichtingskosten geld had kunnen reserveren. Volgens haar was de verhuizing niet voorzienbaar.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatstgenoemd kader moet worden beoordeeld.
4.2.
De kosten van woninginrichting behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Tussen partijen is alleen in geschil of appellante die kosten van woninginrichting wegens bijzondere omstandigheden niet kon betalen uit haar inkomen op bijstandsniveau door daarvoor geld te reserveren. De beroepsgrond van appellante dat zij dit niet kon, slaagt. Hierbij is het volgende van belang.
4.2.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante de mogelijkheid heeft gehad om voor de kosten van woninginrichting te reserveren omdat een verhuizing vanuit het ouderlijk huis voorzienbaar is. Alleen bij een plotselinge verhuizing wegens medische of sociale redenen kan bijzondere bijstand worden verleend voor de hier aan de orde zijnde kosten, maar niet in dit geval omdat appellante tot de verhuizing in het ouderlijk huis bij haar vader woonde.
4.2.2.
Appellante heeft daar tegenover gesteld dat zij, nadat zij met haar gezin korte tijd bij haar tante had gewoond, vanaf 2009 weer bij haar vader is gaan wonen en niet de bedoeling had om die woning opnieuw te verlaten. Dit werd in de loop van 2019 onverwacht toch noodzakelijk vanwege onder meer het feit dat X in februari 2019 – nadat hij uit de woning was vertrokken – bij zijn moeder was gaan wonen, in de naastgelegen woning aan dezelfde trappenhal. Vanwege de verstoorde relatie met X was dit voor haar zeer belastend. Een verhuizing werd daarnaast vooral ook noodzakelijk doordat de medische klachten van appellante inmiddels zo ernstig waren geworden dat zij steeds moeilijker kon traplopen. Door deze omstandigheden werd voor appellante de woonsituatie bij haar vader onhoudbaar en zag zij zich genoodzaakt te vertrekken. Zij heeft op haar verzoek op 13 januari 2020 een medische urgentieverklaring voor een andere woning gekregen. Vervolgens is zij er met behulp van die urgentieverklaring verrassend snel in geslaagd een eigen woning te vinden.
4.2.3.
Hiermee heeft appellante aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet voorzienbaar was dat zij uit de woning van haar vader zou vertrekken. Weliswaar woonde zij met haar vader in haar ouderlijk huis, zoals het college heeft benadrukt, maar dat betekent op zichzelf niet dat zij ernaar streefde te verhuizen. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat zij van plan was haar woonsituatie daar voort te zetten. Daarbij is van betekenis dat zij niet van kinds af aan ononderbroken in het ouderlijk huis woonde, maar daar naartoe is teruggekeerd nadat zij enige tijd elders had gewoond. Bovendien heeft zij daar vervolgens lange tijd met haar gezin gewoond. Zij had tot aan de ontwikkelingen in 2019 en in het bijzonder tot aan de verslechtering van haar gezondheid die tot de urgentieverklaring heeft geleid geen aanleiding om rekening te houden met een verhuizing.
4.2.4.
Het college heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat, als de kosten van woninginrichting pas in 2019 voorzienbaar waren, appellante niet voor die kosten heeft kunnen reserveren.
4.3.
Dit betekent dat appellante de kosten van woninginrichting door bijzondere omstandigheden niet uit haar inkomen op bijstandsniveau kon betalen. Het bestreden besluit berust dus niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal in plaats van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad kan de zaak niet zelf afdoen en zal het college daarom opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Verder bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 2.092,50 in hoger beroep (2,5 punten), in totaal een bedrag van € 3.766,50. Ook krijgt appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2020, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.766,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.W. van Straalen en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 35, eerste lid, van de PW:
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.