ECLI:NL:CRVB:2023:2287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
21/3107 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde huurinkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand van appellant, omdat hij maandelijks huurinkomsten ontving. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij maandelijks huurinkomsten van € 400,- ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer heeft de bijstand van appellant herzien en € 19.669,10 van hem teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college is bij de herziening en terugvordering gebleven. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de kosten om een kamer te verhuren, zoals minder huurtoeslag en hogere gemeentelijke heffingen, niet als verwervingskosten in mindering kunnen worden gebracht op de bijstand. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem heeft. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en de herziening en terugvordering in stand blijven.

Uitspraak

21/3107 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 juli 2021, 20/3309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 14 november 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 november 2019 heeft het college de bijstand van appellant herzien en € 19.669,10 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 11 mei 2020 (bestreden besluit) bij de herziening en terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.C. Mens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft het college nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Kievit.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek nogmaals gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand van appellant, omdat hij maandelijks huurinkomsten ontving. Het college wist dit niet. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij de medebewoner heeft ingeschreven op zijn adres en dat de gemeente hiervan op de hoogte was. Appellant vindt het niet terecht dat hij het volledige bedrag aan huurinkomsten moet terugbetalen, omdat hij ook kosten heeft gemaakt. Zijn financiële situatie is slecht en hierin zijn dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. De Raad geeft appellant geen gelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 3 januari 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Om de volgende redenen heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Haarlemmermeer een heronderzoek verricht. Appellant heeft in een gesprek met een casemanager van deze gemeente verklaard dat hij een medebewoner (X) heeft die hem helpt met de boodschappen. In de periode waarin dat gesprek plaatsvond, had X in verband met diverse hulpvragen contact met de gemeente. X ontving ook bijstand. In het kader van dat heronderzoek heeft de handhavingsspecialist op 15 augustus 2019 gesproken met appellant. Appellant heeft toen verklaard dat hij van 13 september 2016 tot en met 1 april 2019 een kamer verhuurde aan X voor € 400,- per maand. Op 3 oktober 2019 heeft appellant bankafschriften ingeleverd. Naast de maandelijkse bijschrijvingen van € 400,- van X zijn op de bankafschriften ook contante stortingen te zien. In de periode van 2 januari 2017 tot en met 12 september 2019 gaat het om een bedrag van € 2.085,- aan contante stortingen.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college reden geweest om de besluiten te nemen die in het procesverloop zijn vermeld. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft de inkomsten uit kamerverhuur en de contante stortingen niet gemeld. Het college heeft de bijstand herzien door deze bedragen die appellant heeft ontvangen over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2019 in mindering te brengen op de bijstandsnorm.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand te herzien en terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Algemeen
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 oktober 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is herzien, tot en met 30 september 2019, de einddatum van de herzieningsperiode (te beoordelen periode).
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Appellant heeft niet gemeld dat hij huurinkomsten had, geen vertrouwen gewekt door de gemeente
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd komt erop neer dat hij wat betreft de huurinkomsten niet zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiertoe heeft appellant het volgende naar voren gebracht. Hij is samen met X naar het gemeentehuis gegaan om te melden dat hij een kamer verhuurde aan X. Daar zijn zij verwezen naar de afdeling Basisregistratie Personen (BRP). De medewerker van de afdeling BRP heeft toen gezegd dat appellant de verhuur van de kamer ook bij de Belastingdienst moest melden. Dat heeft appellant gedaan. Appellant dacht dat alles in orde was en daarop mocht hij ook vertrouwen. Appellant spreekt niet goed Nederlands. Op het college rust een zorgplicht om appellant goed te informeren. Deze beroepsgronden slagen niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellant de maandelijkse huurinkomsten van € 400,- niet heeft gemeld bij het college. Hiermee staat al vast dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellant ontving vanaf 3 januari 2011 bijstand en beschikte vanaf 1 oktober 2016, het moment waarop hij voor het eerst huurinkomsten ontving, maandelijks over aanzienlijk meer middelen dan de periode daarvoor. Voor zover bij appellant twijfel bestond of de huurinkomsten voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Dat appellant niet goed Nederlands spreekt maakt dat niet anders.
4.3.2.
Appellant kan geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1]
4.3.3.
Het staat vast dat X vanaf 13 september 2016 in de BRP staat ingeschreven op het uitkeringsadres. Maar nergens blijkt uit dat appellant aan de medewerker van het BRP-loket heeft verteld dat hij bijstand ontvangt en dat hij maandelijks € 400,- aan huurinkomsten zou gaan ontvangen. Verder blijkt nergens uit wat de medewerker van de gemeente van het BRPloket toen heeft gezegd tegen appellant. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom al niet.
College was niet eerder op de hoogte van de huurinkomsten
4.4.
Appellant heeft naar voren gebracht dat het college eerder dan tijdens het gesprek op 15 augustus 2019 op de hoogte was dat hij een kamer verhuurde. X heeft namelijk bij zijn aanvraag om bijstand in 2016 een huurcontract ingeleverd. Op 19 november 2018 heeft appellant tegen een casemanager verteld dat hij een medebewoner heeft. In elk geval was het college vanaf die datum op de hoogte van de woonsituatie en huurinkomsten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant eerder dan tijdens het gesprek op 15 augustus 2019 heeft verteld dat hij een huurder had en maandelijks € 400,- aan huurinkomsten ontving. De behandelend ambtenaar van de aanvraag om bijstand van X heeft uit de stukken niet kunnen of hoeven afleiden dat appellant ook een bijstandsgerechtigde van de gemeente was. Bovendien heeft appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan op het moment dat een andere bijstandsgerechtigde een stuk inlevert voor zijn eigen dossier. Op 19 november 2018 heeft appellant inderdaad tegen zijn werkcoach verteld dat zijn medebewoner de boodschappen voor hem doet. Maar hij heeft er toen niet bij verteld dat deze medebewoner een huurder was en dat hij huurinkomsten van hem ontving.
Het college hoefde geen rekening te houden met verwervingskosten
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de kosten die hij maakte om een kamer te verhuren aan X. Vanwege de kamerverhuur ontving appellant minder huurtoeslag. De gemeentelijke heffingen en energielasten namen juist toe. Appellant kreeg per maand weliswaar € 400,- per maand aan huurinkomsten, maar daar stonden ook extra kosten tegenover. Appellant schat dat dit ongeveer € 200,- per maand moet zijn geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
De kosten die appellant stelt te hebben gehad, zijn te kwalificeren als verwervingskosten. Daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt om welk bedrag het gaat, was het college ook niet gehouden een bedrag in mindering te brengen. Voor de bijstand is van betekenis wat het inkomen is zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met verwervingskosten. Voor verrekening van verwervingskosten is in het kader van de bijstand geen ruimte. Dit is vaste rechtspraak. [2] Er is geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen.
Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien
4.6.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat door de terugvordering zijn inkomen lager is geworden dan het bestaansminimum. Hierdoor komt hij in de financiële problemen. Dit zijn volgens appellant dringende redenen waarom het college van terugvordering zou moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en de terugvordering in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, achtste lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2075.