ECLI:NL:CRVB:2023:2265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/1695 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante. De appellante ontving sinds 10 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante niet heeft gemeld dat zij eigenaar was van een appartement in Turkije, waarvan de waarde hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens. Appellante betoogde dat het appartement niet tot haar vermogen kon worden gerekend, omdat zij daarover niet kon beschikken. De Raad heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat de rechtbank het besluit van het college terecht in stand heeft gelaten.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 3 maart 2015 volledig eigenaar is van het appartement en dat zij geen melding heeft gemaakt van deze eigendom bij het college. De waarde van het appartement was bij aanvang van de bijstand in 2017 € 64.286,-. De Raad oordeelde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1695 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2022, 21/2645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 28 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 december 2020 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 10 oktober 2017 ingetrokken. Met een besluit van 8 januari 2021 heeft het college de over de periode van 10 oktober 2017 tot en met 30 november 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.057,61 van appellante teruggevorderd.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten maar het college is met een besluit van 26 mei 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2023. Voor appellante is mr. Raaijmakers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante niet heeft gemeld dat zij eigenaar was van een appartement in Turkije en de waarde daarvan hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens. Appellante is van mening dat het appartement niet tot haar vermogen kan worden gerekend, omdat zij daar niet over kon beschikken. De Raad volgt haar daarin niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank het besluit van het college terecht in stand heeft gelaten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 14 april 2020 heeft de gemeente een anonieme melding ontvangen. In deze melding staat onder andere vermeld dat appellante een woning in Turkije heeft.
1.3.
Naar aanleiding van de anonieme melding heeft een medewerker/toezichthouder Sociale Recherche (medewerker) van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de medewerker, samen met een collega, op 21 juli 2020 met appellante gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellante verklaard dat zij een huis in Turkije heeft en dat haar vader dit huis voor haar en haar ex-man heeft gekocht. Vervolgens heeft de medewerker appellante schriftelijk verzocht om nadere informatie, waaronder eigendomspapieren van de woning en stukken waaruit blijkt wat de waarde van de woning is. Appellante heeft verscheidene stukken overgelegd. De medewerker heeft het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) verzocht om de woning in Turkije te taxeren. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Attaché voor Sociale Zaken te [plaatsnaam] (Attaché). In het onderzoeksrapport van de Attaché van 5 november 2020 staat dat appellante sinds 3 maart 2015 volledig eigenaar is van een appartement in [plaatsnaam] (appartement). Een lokale taxateur heeft de waarde van het appartement vóór 3 maart 2015 getaxeerd op 225.000 Turkse Lira (TL), omgerekend € 80.071,-, per 2017 op 270.000 TL, omgerekend € 64.286,-, en per 2020 op 397.500 TL, omgerekend € 40.979,-. De medewerker heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude van 15 december 2020.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de onder het procesverloop vermelde besluiten van 17 december 2020 en 8 januari 2021 te nemen. Het college heeft deze besluiten na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante sinds 3 maart 2015 volledig eigenaar is van het appartement. De getaxeerde waarde van het appartement was bij aanvang van de bijstand in 2017 € 64.286,-. Gelet hierop heeft appellante tijdens de periode waarover bijstand is verleend voortdurend beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan de voor haar geldende vermogensgrens. Appellante heeft hiervan geen melding gemaakt bij het college, waardoor zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De intrekking van de bijstand wordt getoetst voor de periode van 10 oktober 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 17 december 2020, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.4.
Intrekking van bijstand is voor de betrokkene een belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Niet in geschil is dat het appartement in de gehele te beoordelen periode op naam van appellante stond en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Ook de waarde van het appartement is niet in geschil.
Appellante kon beschikken over het appartement in Turkije
4.6.
Appellante heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat het appartement niet tot haar vermogen kan worden gerekend, omdat zij daarover niet kon beschikken. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat zij slechts kan worden aangemerkt als bezitter van het appartement. Haar vader is de rechtmatige eigenaar en hij is dus ook de enige die het appartement kan verkopen. Bovendien loopt er in Turkije nog een echtscheidingsprocedure tussen appellante en haar ex-partner. Omdat het appartement mogelijk in de gemeenschappelijke boedel valt, heeft de rechter een verbod opgelegd om het appartement te verkopen. Dit blijkt volgens appellante uit de vertaalde eigendomsakte van 29 juli 2021, waarop de volgende aantekening staat: “Voorlopig verbod: Met de brieven 2e Burgerlijke Rechtbank van Eerste Aanleg van Emirdag d.d. 16/07/2018 en genummerd 2018/250”. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk te gebruiken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.6.2.
Uit de in het dossier aanwezige stukken, waaronder de in 4.6 genoemde eigendomsakte, blijkt dat het appartement in Turkije sinds 3 maart 2015 op naam van appellante geregistreerd staat. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit is af te leiden dat die registratie niet de werkelijke eigendomssituatie weergeeft. De stelling van appellante dat haar vader de rechtmatige eigenaar is van het appartement, vindt dus geen steun in de stukken.
4.6.3.
Daarbij komt dat, indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.6.4.
Appellante is hier niet in geslaagd. De omstandigheid dat haar vader het appartement gefinancierd heeft en in een wilsverklaring heeft vastgelegd dat appellante het appartement pas na zijn overlijden in eigendom krijgt, doet aan de beschikkingsmacht van appellante niet af. De enkele verwijzing naar de op de eigendomsakte opgenomen aantekening is daarvoor ook niet voldoende. Uit deze aantekening blijkt namelijk niet wat het voorlopig verbod precies inhoudt. Appellante heeft ook geen andere stukken ingediend waaruit blijkt dat zij niet kon beschikken over het appartement. Daarbij is nog van belang dat, ook als het voorlopig verbod inhoudt dat appellante het appartement niet mag verkopen, dit niet zonder meer betekent dat het appartement niet tot haar vermogen mag worden gerekend. Daarvoor is namelijk ook relevant of er voor appellante mogelijkheden zijn om ervoor te zorgen dat zij het in het appartement gebonden vermogen toch te gelde kan maken. Voor het recht op bijstand is immers niet alleen het vermogen van belang waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het vermogen waarover hij of zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. [2] Ook hierover bieden de in het dossier aanwezige stukken geen duidelijkheid.
Conclusie en gevolgen
4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet:
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet:
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 34, eerste lid, van de Participatiewet:
Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
[…].
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086.
2.Vergelijk de uitspraken van de Raad van 13 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1394, en van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3000.