ECLI:NL:CRVB:2023:2249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
19/5263 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenveroordeling na intrekking hoger beroep in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E. van den Bogaard, heeft het hoger beroep ingetrokken nadat het college van burgemeester en wethouders van Lelystad had besloten om de intrekking van het recht op bijstand over een bepaalde periode terug te draaien. Dit besluit kwam voort uit een vonnis van de strafrechter dat pas kort voor de zitting was overgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet akkoord ging met de veroordeling in de proceskosten, maar de Raad oordeelde dat de kosten die de appellant had gemaakt redelijk waren en heeft het college veroordeeld tot betaling van € 837,- aan proceskosten.

Daarnaast heeft de Raad ook gekeken naar de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel vier jaar, en in deze zaak was de termijn met bijna vijf maanden overschreden. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, waarvan € 400,- door het college en € 100,- door de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) moet worden vergoed. Tevens is het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.046,25 bedragen, en het griffierecht van € 128,- moet ook door het college worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuursorganen in het kader van de redelijke termijn en de proceskostenveroordeling, en bevestigt dat de Raad bevoegd is om schadevergoeding toe te kennen in gevallen van onrechtmatige besluiten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 november 2023
19/5263 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2019, 19/849 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij brief van 21 september 2022 heeft mr. Van den Bogaard namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten en tot een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het college heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.3.
Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken nadat het college heeft besloten dat de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juni 2016 wordt teruggedraaid en de daaruit voortvloeiende terugvordering ongedaan wordt gemaakt. Hiermee is aan appellant tegemoetgekomen.
1.4.
Het college is het niet eens met de gevraagde veroordeling in de proceskosten. Hiertoe voert het college aan dat appellant pas een week voor de bij de Raad geplande zitting het vonnis van de strafrechter heeft overgelegd, terwijl hij dat al veel eerder had kunnen doen. Dat vonnis van de strafrechter vormde de reden om terug te komen op de eerdere besluitvorming. Als appellant dat vonnis eerder had overgelegd, was er ook eerder en zonder gerechtelijke procedure een oplossing geweest.
Proceskosten
2.1.
Appellant vraagt om toekenning van één punt, dat wil zeggen een bedrag van € 837,-, in verband met het indienen van een hogerberoepschrift.
2.2.
Vastgesteld wordt dat het hogerberoepschrift op 23 december 2019 bij de Raad is ingekomen. Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in de strafzaak van appellant dateert van 19 maart 2021.
Hoewel appellant het vonnis van de strafrechter eerder over had kunnen leggen dan hij heeft gedaan, miskent het college met zijn verweer de volgordelijkheid. Appellant had immers al een hogerberoepschrift ingediend op het moment dat het vonnis in de strafzaak werd gewezen. De met het indienen van het hogerberoepschrift gemoeide kosten hadden dus niet kunnen worden voorkomen door het strafvonnis eerder over te leggen. Bovendien gaat het college eraan voorbij dat het een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot de juistheid van de besluitvorming, die losstaat van het oordeel van de strafrechter.
2.3.
De Raad ziet dan ook aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 837,- (één punt voor het indienen van het hogerberoepschrift).
Schadevergoeding
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.2.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2]
3.3.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 11 augustus 2022 bekendgemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift op 21 maart 2018 ontvangen. Er is dus een periode van vier jaar en bijna vijf maanden verstreken.
3.4.
In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dat appellant het vonnis in de strafzaak eerder over had kunnen leggen leidt niet tot een ander oordeel. De redelijke termijn is dus met bijna vijf maanden overschreden. Er is met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn overigens ook geen verweer gevoerd.
3.5.
Deze termijnoverschrijding leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is geschonden. Het college heeft ruim tien maanden over de behandeling van het bezwaar gedaan, wat een overschrijding van de redelijke termijn van vier maanden oplevert.
Het college wordt daarom veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 400,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van het resterende bedrag van € 100,-. [3]
4. In verband met het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat tevens aanleiding de Staat en het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (dat is 0,5 x € 837,-), door de Staat en het college elk voor de helft te betalen. [4]
5. Ook dient het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 400,-;
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 100,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van A. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
3.Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1733.
4.Idem.