In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, geboren in 1957, ontving voorheen een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke per 1 december 1997 is beëindigd. Op 1 mei 2020 heeft zij een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is afgewezen. Het Uwv stelde dat er meer dan vijf jaar verstreken was sinds de beëindiging van de AAW-uitkering en dat er geen bewijs was voor nieuwe feiten of omstandigheden die een herziening van het besluit rechtvaardigden.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv de motivering van het bestreden besluit had gewijzigd. Appellante had geen medische stukken overgelegd die haar stellingen onderbouwden. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij sinds 1997 niet in staat was om te functioneren in gangbare arbeid, maar het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het ontbreken van bewijsstukken voor risico van appellante komt en dat zij niet heeft aangetoond dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en onderbouwde aanvragen voor uitkeringen en de gevolgen van lange tijdsverlopen zonder bewijs.