ECLI:NL:CRVB:2023:2242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/2047 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 23 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als pedagogisch medewerkster werkte, heeft zich ziekgemeld met diverse gezondheidsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante beperkingen had, maar dat deze niet leidden tot volledige arbeidsongeschiktheid. Het Uwv weigerde de uitkering, wat appellante aanvocht in beroep bij de rechtbank. De rechtbank volgde de conclusies van een door haar ingeschakelde deskundige, die oordeelde dat de medische beperkingen van appellante correct waren vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de deskundige heeft gevolgd en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het besluit van het Uwv in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de conclusies van de deskundige te weerleggen. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling van appellante correct was en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren. Hierdoor blijft de weigering van de WIA-uitkering in stand en krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

22/2047 WIA
Datum uitspraak: 22 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2022, 20/3251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 23 september 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 20 mei 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 23 september 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als pedagogisch medewerkster voor 18 uur per week. Op 25 september 2017 heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld met diverse gezondheidsklachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk, vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,57%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 oktober 2019 geweigerd appellante met ingang van 23 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt is en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de resterende functies vastgesteld op 29,81%. Omdat appellante minder dan
35% arbeidsongeschikt blijft, heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor wijziging van het standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.1.
In beroep heeft de rechtbank aanleiding gezien om een deskundige, bedrijfs- en verzekeringsarts drs. N. Wildenborg van DC Expertise Centrum in te schakelen. De deskundige heeft op 4 januari 2022 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft appellante gezien op een spreekuur waar de anamnese en het dagverhaal zijn uitgevraagd en een lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een consistent geheel van klachten, zonder dat er bij regulier specialistisch onderzoek objectiveerbare medische somatische afwijkingen zijn gevonden. De deskundige heeft gemotiveerd waarom appellante niet op medische gronden volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Verder heeft de deskundige gemotiveerd aangegeven dat de in de FML van 11 oktober 2019 opgenomen beperkingen op dynamische handelingen en statische houdingen juist zijn en dat terecht geen beperkingen zijn aangenomen op het persoonlijk en sociaal functioneren. Een urenbeperking heeft de deskundige op de datum in geding niet aan de orde geacht, omdat op dat moment geen sprake was van een bovennormale medische recuperatie behoefte, ook gezien de activiteiten die appellante op dat moment kon uitvoeren. Over de medische ontwikkelingen van appellante na de datum in geding heeft de deskundige opgemerkt dat klachten in de loop van de tijd kunnen veranderen en dat dat blijkbaar ook bij appellante is gebeurd. Appellante heeft bij het spreekuur van de deskundige aangegeven dat haar klachten in de loop van de tijd zijn verergerd en de vermoeidheid meer op de voorgrond is getreden. Daaruit heeft de deskundige geconcludeerd dat de (vermoeidheids)klachten in september 2019 minder waren dan tijdens haar spreekuur, wat zij in overeenstemming heeft geacht met het destijds door de verzekeringsarts uitgevoerde belastbaarheidsonderzoek.
2.1.2.
Appellante en het Uwv hebben op het rapport van de deskundige gereageerd. Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige op 7 april 2022 een aanvullend rapport opgesteld waarin zij op deze reacties is ingegaan. De deskundige heeft geen aanleiding gezien haar conclusies te wijzigen.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de conclusie van de door haar ingeschakelde deskundige, dat de op 11 oktober 2019 opgestelde FML juist is, kan worden gevolgd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat als uitgangspunt voor de beoordeling geldt dat het oordeel van een onafhankelijk, door haar ingeschakelde deskundige wordt gevolgd als de door de deskundige gebezigde motivering haar overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de deskundige haar oordeel heeft gebaseerd op bestudering van alle in het dossier aanwezige op appellante betrekking hebbende (medische) stukken en op door appellante verstrekte informatie. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport van de deskundige inzichtelijk en consistent gemotiveerd is en dat deze motivering haar overtuigend voorkomt. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit daarom ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. Appellante heeft gesteld dat de deskundige onvoldoende verstand heeft van CVS/ME en dat ten onrechte de conclusies van haar behandelaars dr. F.C. Visser en dr. C.M.C. van Campen van Stichting Cardiozorg, niet zijn gevolgd. Ook heeft appellante gewezen op een aantal medisch wetenschappelijke onderzoeken. Volgens appellante zijn er voor haar klachten te weinig beperkingen aangenomen in de FML van 11 oktober 2019. In deze FML zijn de cognitieve beperkingen, de orthostatische intolerantie en de Post Inspanningsmalaise niet meegenomen. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige, te weten dr. mr. J. Faas, in te schakelen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering per 23 september 2019 te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep aanvoert zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. In deze gronden wordt geen aanleiding gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat de rechter de conclusies van een onafhankelijk, door haar ingeschakelde deskundige volgt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het rapport van de deskundige zorgvuldig is voorbereid en dat de daarin gegeven motivering voldoende overtuigend is. Appellante heeft onvoldoende gemotiveerd bestreden dat de conclusie van de deskundige kan worden gevolgd. In de door haar in beroep ingebrachte rapporten van Stichting Cardiozorg, waar zij sinds oktober 2020 onder behandeling is, is niet gemotiveerd dat de daarin beschreven klachten en afwijkingen ook op de datum in geding al tot meer beperkingen hadden moeten leiden. De stelling van appellante dat CVS niet van de een op de andere dag ontstaat en dat het aannemelijk is dat zij hier ook op de datum in geding al in dezelfde mate klachten van had, is hiervoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat in de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige uitgebreid is ingegaan op de situatie van appellante ten tijde van de datum in geding. Vastgesteld is dat bij appellante op dat moment sprake is van fibromyalgie, apneusyndroom, allergische astma, prikkelbare darm syndroom en Sicca klachten ODS. Met medicatie zijn de astma- en oogklachten onder controle. De verzekeringsarts heeft bij oriënterend onderzoek geen objectiveerbare afwijkingen gevonden, maar gelet op het consistent aangeven van klachten, de voorgeschiedenis, het dagverhaal en de aard van de klachten, mede uit preventief oogpunt aanleiding gezien voor het stellen van milde beperkingen ten aanzien van fysiek belastende factoren. Daarbij blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 11 oktober 2019 van een redelijk gevuld dagverhaal, vanaf 7 uur in de ochtend tot ongeveer 21 uur in de avond, waarin appellante haar kinderen verzorgt, lichte huishoudelijke klussen verricht, met de hond wandelt, boodschappen doet en kookt. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van de weergave van het dagverhaal in deze rapporten te twijfelen.
4.4.2.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte brief van Stichting Cardiozorg van 23 juni 2022 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze brief bevat geen nieuwe medische informatie over appellante, maar gaat in op het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. De deskundige is in het rapport van 4 januari 2022 en het aanvullende rapport van 7 april al ingegaan op de rapporten van Cardiozorg. Appellante heeft in hoger beroep geen andere medische informatie overgelegd die zou kunnen leiden tot het oordeel dat van de conclusie van de deskundige moet worden afgeweken.
4.4.3.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. In dat verband wordt nog het volgende opgemerkt. Aan de schatting ten grondslag liggende functies zijn twee deeltijdfuncties met een urenomvang tussen de 21 en 24 uur en één fulltime functie, te weten de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Als appellante zou worden gevolgd in haar standpunt dat zij niet fulltime kan werken en de fulltime functie om die reden zou vervallen, blijft de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de reservefuncties met een urenomvang tussen de 20 en 23 uur, nog steeds onder de 35%.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M.L. Noort en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.