In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 23 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als pedagogisch medewerkster werkte, heeft zich ziekgemeld met diverse gezondheidsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante beperkingen had, maar dat deze niet leidden tot volledige arbeidsongeschiktheid. Het Uwv weigerde de uitkering, wat appellante aanvocht in beroep bij de rechtbank. De rechtbank volgde de conclusies van een door haar ingeschakelde deskundige, die oordeelde dat de medische beperkingen van appellante correct waren vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de deskundige heeft gevolgd en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het besluit van het Uwv in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de conclusies van de deskundige te weerleggen. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling van appellante correct was en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren. Hierdoor blijft de weigering van de WIA-uitkering in stand en krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten.