ECLI:NL:CRVB:2023:2238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
21/3189 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en afwijzing WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante en de afwijzing van haar verzoek om een WAO-uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, die haar WIA-uitkering per 1 maart 2019 beëindigden en haar verzoek om een WAO-uitkering per 6 februari 2006 afwezen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. Appellante stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv aannam en dat zij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad volgde dit standpunt niet en concludeerde dat het Uwv de WIA-uitkering terecht had beëindigd. Daarnaast oordeelde de Raad dat het Uwv terecht had geweigerd terug te komen op het besluit om geen WAO-uitkering toe te kennen, omdat de klachten van appellante voortkwamen uit een andere oorzaak dan waarvoor zij eerder een WAO-uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellante.

Uitspraak

21/3189 WIA, 21/3190 WAO
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2021, 19/2789 en 20/1700 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 december 2018 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellante per 1 maart 2019 beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit 1) bij de beëindiging van de WIA-uitkering gebleven. Deze zaak is geregistreerd onder nummer 21/3189 WIA.
Met een besluit van 22 oktober 2019 heeft het Uwv het besluit van 24 december 2007 waarbij het Uwv aan appellante met ingang van 4 februari 2008 een WIA-uitkering heeft toegekend, gehandhaafd en geweigerd aan appellante met ingang van 6 februari 2006 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft met een besluit van 14 mei 2020 (bestreden besluit 2) het besluit van 22 oktober 2019 gehandhaafd. Deze zaak is geregistreerd onder nummer 21/3190 WAO.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 en 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 16 september 2023 heeft appellante nog een medische en arbeidskundige rapportage van 12 september 2023 ingebracht.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op de zitting van 28 september 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Çankaya en verpleegkundige niet praktiserend en arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

zaak 21/3189 WIA (bestreden besluit 1)
In deze zaak gaat het over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering per 1 maart 2019 heeft beëindigd. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij daarom de geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd per 1 maart 2019.
zaak 21/3190 WAO (bestreden besluit 2)
In deze zaak gaat het over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 24 december 2007, waarbij aan appellante een WIA-uitkering is toegekend en geweigerd heeft om appellante per 6 februari 2006 een WAO-uitkering toe te kennen. Volgens appellante komen de klachten waardoor zij op 6 februari 2006 is uitgevallen, voort uit dezelfde oorzaak op grond waarvan zij eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het WIA-toekenningsbesluit.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker afdeling gehoorapparaten. Op 10 augustus 1998 is zij vanuit een werkloosheidssituatie uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van 9 augustus 1999 is aan appellante vanwege psychische klachten een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. Met ingang van 22 september 2004 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 21 november 2004 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Het bezwaar van appellante hiertegen is ongegrond verklaard.
1.2.
Vervolgens is aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 6 februari 2006 ziekgemeld met schouderklachten na een val van een trap. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 februari 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 5 november 2008 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.3.
In verband met een herbeoordeling in 2018 heeft onderzoek plaatsgevonden door een
verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante beperkingen heeft bij het verrichten van werkzaamheden en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 november 2018. De arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 december 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.4.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en het bestreden besluit 1 genomen.
1.5.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante van 22 augustus 2019 om terug te komen van het WIA-toekenningsbesluit en aan haar alsnog een WAO-uitkering toe te kennen, heeft een verzekeringsarts in een rapport van 21 oktober 2019 geconcludeerd dat de ziekmelding op 6 februari 2006 voortvloeit uit een andere oorzaak dan waarvoor appellante tot 22 september 2004 een WAO uitkering heeft ontvangen. De ziekmelding op 6 februari 2006 was vanwege rechterschouderklachten, ontstaan na een val van een trap. Dit is een andere ziekteoorzaak als waarvoor zij tot 22 september 2004 een WAO uitkering heeft ontvangen. Om voor herleving van de WAO-uitkering in aanmerking te komen moet sprake zijn van dezelfde oorzaak van uitval als waarvoor appellante in het verleden een WAO heeft gehad en moet sprake zijn van toegenomen beperkingen door deze oorzaak. Daarvan is volgens de verzekeringsarts geen sprake, waarna het Uwv het besluit van 22 oktober 2019 heeft genomen.
1.6.
In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit standpunt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader toegelicht dat geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde oorzaak. Op grond hiervan heeft het Uwv bestreden besluit 2 genomen.
Uitspraak van de rechtbank
zaak 21/3189 WIA
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante gezien op het spreekuur en haar psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts heeft informatie bij de behandelend specialist opgevraagd en deze in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend sector in de heroverweging betrokken. Verder heeft de rechtbank de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid onderschreven. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies in de rapporten van de verzekeringsartsen te twijfelen. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen omdat wat appellante heeft aangevoerd en de informatie die appellante heeft ingebracht geen twijfel heeft doen ontstaan over de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. Noch is gebleken dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Appellante heeft immers medische informatie overgelegd en deze informatie is naar zijn aard in beginsel geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen sprake van een situatie waarin geen evenwicht is tussen partijen in hun mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
zaak 21/3190 WAO
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellante tot 21 november 2004 een WAO-uitkering ontving op grond van psychische klachten en niet op grond van schouderklachten. Bij de herbeoordeling in 2004 zijn in de FML slechts beperkingen opgenomen voor het persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat de ziekmelding op 6 februari 2006 betrekking had op schouderklachten en niet op een toename van psychische klachten. Dit oordeel is in overeenstemming met de rapporten van de verzekeringsartsen die in het kader van die ziekmelding zijn opgemaakt. Dat in rapporten uit 2006 en 2007 van de ZW-beoordeling iets wordt gezegd over de psychische klachten, betekent niet dat die klachten zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat er geen sprake was van enige behandeling van de psychische klachten. Dat een lichte dosering paroxetine is voorgeschreven betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat dit duidt op een toename van psychische klachten. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat in de FML van 2 november 2007 op psychisch vlak op diverse aspecten veel minder beperkingen zijn aangenomen dan in 2004. De psychische belastbaarheid in 2007 wordt als verbeterd beschouwd. Het Uwv heeft het standpunt dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak, voldoende gemotiveerd. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante op 6 februari 2006 ziek was door een andere oorzaak en dat terecht geen WAO-uitkering aan haar is toegekend.
Hoger beroep
3.1.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het in de eerste plaats gaat om de vraag of aan haar bij besluit van 24 december 2007 terecht een WIA-uitkering is toegekend. Appellante stelt dat aan haar een WAO-uitkering had moeten worden toegekend, omdat zij op 6 februari 2006 is uitgevallen met rechterarm en -schouderklachten waarvoor zij eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. Zij heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts op 5 juli 1999 heeft gerapporteerd over rechterschouderklachten na een bromfietsongeval. Omdat sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, is echter geen FML opgesteld. Dat betekent niet dat er geen beperkingen waren voor de schouderklachten. Het Uwv heeft volgens appellante onvoldoende gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de ziekmelding van 6 februari 2006 voortkomt uit een andere oorzaak dan de oorzaak waarvoor zij een WAOuitkering heeft ontvangen. Daarnaast had appellante bij de uitval op 6 februari 2006 toegenomen psychische klachten. Voor haar standpunt heeft appellante verwezen naar de medische en arbeidskundige rapportages van medisch adviseur drs. A. Bernaert en Houberg, waarin is vermeld dat – behalve fysieke (rechter schouder)klachten – appellante jarenlang bekend is met psychische klachten. Haar ziekmelding op 6 februari 2006 had moeten leiden tot de toekenning van een WAO-uitkering.
3.1.2.
Wat betreft de beëindiging van de WIA-uitkering per 1 maart 2019 heeft appellante aangevoerd dat haar psychische en lichamelijke beperkingen en de gevolgen van de medicatie zijn onderschat. Onder verwijzing naar de rapporten van medisch adviseur Bernaert en Houberg kan niet zonder meer beweerd worden dat gelet op de life-events die appellante heeft meegemaakt, de uitspraken van GGzE van destijds en het feit dat op basis van de beoordelingen van verschillende verzekeringsartsen appellante jarenlang een WAO-uitkering en daarna een WIA-uitkering heeft ontvangen, de klachten per 1 maart 2019 verdwenen zijn. Een psychiatrische expertise lijkt geïndiceerd. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn en geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Voorts is aangevoerd dat appellante de geselecteerde functies niet kan verrichten vanwege de continue inzet van de pols dan wel de hand. Het betreft twee productiefuncties en een functie waarbij 90% van de werkzaamheden bestaat uit het verzamelen, verpakken, verzend klaar maken en voorraad aanvullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
zaak 21/3190 WAO
4.1.1.
Met de rechtbank wordt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat de WAO-uitkering die appellante tot 21 november 2004 ontving, gebaseerd was op de psychische klachten en niet op de schouderklachten. In het rapport van 5 juli 1999 heeft de verzekeringsarts rechterschouderklachten als gevolg van een brommerongeval enkel vermeld als klachten die bij de ziekmelding op 10 augustus 1998 speelden. De hoofdoorzaak van ziekmelding waren de psychische klachten als gevolg van een traumatisch gebeurtenis op grond waarvan appellante per einde wachttijd op 5 juli 1999 geen benutbare mogelijkheden had. Van een lichamelijk onderzoek is op 5 juli 1999 afgezien omdat de beperkte belastbaarheid in hoofdzaak werd bepaald door de psychische problematiek en op grond daarvan werd geconcludeerd dat appellante geen benutbare mogelijkheden had. De per 9 augustus 1999 toegekende WAO-uitkering is dus uitsluitend gebaseerd op de psychische klachten. Bij de herbeoordelingen in het kader van de WAO zijn in de rapporten van 28 maart 2000 en 24 augustus 2000 en 1 september 2004 geen schouderklachten maar alleen psychische klachten vermeld, op grond waarvan de WAO-uitkering werd voortgezet. Gelet hierop en het feit dat het dossier geen medische gegevens bevat omtrent schouderklachten gedurende de periode waarin een WAO-uitkering heeft ontvangen, heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat bij de ziekmelding op 6 februari 2006 de schouderklachten uit een andere oorzaak voortkomen dan waarvoor eerder een WAO-uitkering is genoten en dat toepassing van artikel 43a van de WAO niet aan de orde is.
4.1.2.
Dat het Uwv een beoordeling op grond van artikel 43a van de WAO had moeten doen op grond van toegenomen psychische klachten slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 april 2020 overtuigend uiteengezet dat appellante zich op 6 februari 2006 heeft ziekgemeld vanwege schouderklachten na een val van de trap en dat de psychische klachten ten tijde van deze ziekmelding niet anders waren dan bij de herbeoordeling in 2004 op grond waarvan de WAO-uitkering destijds was beëindigd. Er was ten tijde van de ziekmelding op 6 februari 2006 wat betreft de psychische klachten geen sprake van een andere behandeling of andere diagnose, ook niet in de periode daarna. Dat in november 2007 de medicatie is vervangen is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van toegenomen psychische klachten. Er is ook dan geen sprake van psychische behandeling. Bij de WIA-beoordeling in 2007 heeft de verzekeringsarts in de FML van 2 november 2007 op psychisch vlak veel minder beperkingen aangenomen dan in 2004. De psychische belastbaarheid is in 2007 als verbeterd beschouwd ten opzichte van 2004. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 september 2020 overtuigend uiteengezet dat met het rapport van 25 juli 2020 van Incentivo niet wordt onderbouwd dat sprake is van een toename van psychische beperkingen ten opzichte van 2004, noch heeft appellante daartoe informatie van de behandelend sector ingebracht. Het rapport van 12 september 2023 bevat een herhaling van het eerder ingenomen standpunt en bevat geen nieuwe informatie.
4.1.3.
Het voorgaande betekent dat het Uwv op juiste gronden bij zijn besluit van 24 december 2007 is gebleven waarbij met ingang van 4 februari 2008 een WIA-uitkering is toegekend en het verzoek van appellante om toekenning van de WAO-uitkering terecht heeft afgewezen.
zaak 21/3189 WIA
4.2.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gesproken en een aanvullend medisch onderzoek verricht en aanvullende informatie van de huisarts verkregen. Na dossierstudie en de onderzoeksbevindingen heeft deze arts in een rapport van 12 september 2019 overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 20 november 2018 voldoende rekening is gehouden met de rug- en schouderklachten, het krachtsverlies in de armen en handen en de psychische klachten. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 1 december 2019 gemotiveerd ingegaan op het rapport van medisch adviseur Bernaert. Het in hoger beroep overgelegde rapport van Bernaert en Houberg geeft evenmin aanknopingspunten te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit 1. Bernaert is in het rapport ingegaan op de eerdere herbeoordelingen door de verzekeringsartsen, maar deze herbeoordelingen staan reeds vast en gaan niet over de datum in geding van 1 maart 2019. De zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de conclusies die geleid hebben tot de beëindiging van de WIAuitkering per 1 maart 2020, worden onderschreven. Omdat er geen twijfel is aan de medische grondslag wordt het verzoek om benoeming van een onafhankelijk deskundige afgewezen.
4.2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 november 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 16 september 2019 voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In dit rapport is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingegaan op de pols-/handfuncties in de geduide functies en heeft geconcludeerd dat op dat aspect geen sprake is van een overschrijding. Deze conclusie kan worden gevolgd.
4.2.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de dat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. In de zaak met nummer 21/3189 zijn vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 9 januari 2019 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en elf maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 17 september 2019 negen maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 181,82 (2/11 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 818,18 (9/11 deel van € 1.000,-).
5.5.
In de zaak met nummer 21/3190 zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 4 december 2019 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak minder dan vier jaar verstreken en is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante voor de aan haar verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (1 punt voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek, met een wegingsfactor van 0,5). De betreffende kosten worden daarmee voor zowel voor het Uwv als voor de Staat begroot op € 209,25.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 181,82;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 818,18;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) I. van der Hout