In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante en de afwijzing van haar verzoek om een WAO-uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, die haar WIA-uitkering per 1 maart 2019 beëindigden en haar verzoek om een WAO-uitkering per 6 februari 2006 afwezen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. Appellante stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv aannam en dat zij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad volgde dit standpunt niet en concludeerde dat het Uwv de WIA-uitkering terecht had beëindigd. Daarnaast oordeelde de Raad dat het Uwv terecht had geweigerd terug te komen op het besluit om geen WAO-uitkering toe te kennen, omdat de klachten van appellante voortkwamen uit een andere oorzaak dan waarvoor zij eerder een WAO-uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellante.